Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: anziehend

German and Dutch Translation Search Results for anziehend

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. anziehend:
  2. anziehen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for anziehend from German to Dutch

anziehend:

anziehend adj

  1. anziehend (attraktiv; schön; hübsch; )
    mooi; knap; goed ogend; welgevallig; attractief; fraai
  2. anziehend (attraktiv; verlockend; gutaussehend)
    aantrekkelijke
  3. anziehend (reizend; attraktiv; verlockend; )
    verleidelijk; aantrekkelijk; uitnodigend; attractief; aanlokkelijk; bekoorlijk
  4. anziehend (verlockend; attraktiv; reizvoll; )
    aantrekkelijk; attractief; uitnodigend; verlokkend; aanlokkelijk; bekoorlijk; verzoekend; uitlokkend
  5. anziehend (verführerisch; verlockend; schmackhaft; attraktiv; reizend)
    verlokkend; verleidelijk; verzoekend

Translation Matrix for anziehend:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
aanlokkelijk anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; reizvoll; schick; schmackhaft; schön; verlockend; zierlich allerliebst; anmutig; appetittlich; attraktiv; charmant; entzückend; gefällig; goldig; graziös; hübsch; lecker; lieblich; reizend; schmackhaft; schön; verlockend
aantrekkelijk anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; reizvoll; schick; schmackhaft; schön; verlockend; zierlich allerliebst; anmutig; ansprechend; attraktiv; charmant; entzückend; gefällig; goldig; graziös; hübsch; lieblich; reizend; schön
attractief angenehm; anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; fesch; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; reizvoll; schick; schmackhaft; schmuck; schön; süß; verlockend; zierlich allerliebst; anmutig; attraktiv; charmant; entzückend; gefällig; goldig; graziös; hübsch; lieblich; reizend; schön
bekoorlijk anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; reizvoll; schick; schmackhaft; schön; verlockend; zierlich Liebenswürdig; allerliebst; anmutig; attraktiv; charmant; entzückend; freundlich; gefällig; goldig; graziös; hübsch; lieblich; reizend; schön; sehr gefallig
fraai angenehm; anziehend; attraktiv; fesch; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; schick; schmuck; schön; süß; zierlich
knap angenehm; anziehend; attraktiv; fesch; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; schick; schmuck; schön; süß; zierlich allerliebst; anmutig; attraktiv; aufgeweckt; ausgelernt; behende; charmant; entzückend; fachmännisch; fiffig; fähig; gefällig; geistreich; gekonnt; gescheit; geschickt; geschult; gewandt; geübt; goldig; graziös; gutaussehend; handlich; hübsch; klug; kundig; lieblich; nett; pfiffig; reizend; sachverständig; scharfsichtig; scharfsinnig; schlau; schmuck; schön; tüchtig
mooi angenehm; anziehend; attraktiv; fesch; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; schick; schmuck; schön; süß; zierlich allerliebst; anmutig; attraktiv; charmant; entzückend; gefällig; goldig; graziös; gutaussehend; hübsch; lieblich; nett; reizend; schmuck; schön
verleidelijk anmutig; anziehend; attraktiv; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; schick; schmackhaft; schön; verführerisch; verlockend
verlokkend anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; hübsch; reizend; reizvoll; schmackhaft; schön; verführerisch; verlockend; zierlich appetittlich; lecker; schmackhaft; verlockend
welgevallig angenehm; anziehend; attraktiv; fesch; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; schick; schmuck; schön; süß; zierlich
ModifierRelated TranslationsOther Translations
aantrekkelijke anziehend; attraktiv; gutaussehend; verlockend
goed ogend angenehm; anziehend; attraktiv; fesch; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; schick; schmuck; schön; süß; zierlich
uitlokkend anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; hübsch; reizend; reizvoll; schmackhaft; schön; verlockend; zierlich
uitnodigend anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; flott; gutaussehend; hübsch; reizend; reizvoll; schick; schmackhaft; schön; verlockend; zierlich
verzoekend anmutig; anmutsvoll; anziehend; attraktiv; einladend; hübsch; reizend; reizvoll; schmackhaft; schön; verführerisch; verlockend; zierlich

Synonyms for "anziehend":


Wiktionary Translations for anziehend:

anziehend
adjective
  1. bekoorlijk
Cross Translation:
FromToVia
• anziehend → aanlokkelijk; aantrekkelijk ↔ attirant — Qui attirer. Il ne s’emploie guère qu’au figuré.

anziehen:

anziehen verb (ziehe an, ziehst an, zieht an, zog an, zogt an, angezogen)

  1. anziehen (ankleiden; sichanziehen; kleiden; anlegen)
    aankleden; aantrekken; aandoen
    • aankleden verb (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
    • aantrekken verb (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • aandoen verb (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  2. anziehen (anstellen; einstellen; engagieren; anheuern)
    in dienst nemen; aannemen; aantrekken; inhuren
    • in dienst nemen verb (neem in dienst, neemt in dienst, nam in dienst, namen in dienst, in dienst genomen)
    • aannemen verb (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aantrekken verb (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • inhuren verb (huur in, huurt in, huurde in, huurden in, ingehuurd)
  3. anziehen (festschrauben; andrehen; anschrauben; festdrehen)
    vastschroeven; aanschroeven
    • vastschroeven verb (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
    • aanschroeven verb (schroef aan, schroeft aan, schroefde aan, schroefden aan, aangeschroefd)
  4. anziehen (festdrehen; andrehen; anschrauben; festschrauben)
    door draaien vastmaken; aandraaien
  5. anziehen (aufziehen; heben; hissen; )
    omhoogtrekken
    • omhoogtrekken verb (trek omhoog, trekt omhoog, trok omhoog, trokken omhoog, omhooggetrokken)
  6. anziehen (aufsteigen; aufführen; steigen; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen verb (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen verb (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen verb (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)

Conjugations for anziehen:

Präsens
  1. ziehe an
  2. ziehst an
  3. zieht an
  4. ziehen an
  5. zieht an
  6. ziehen an
Imperfekt
  1. zog an
  2. zogst an
  3. zog an
  4. zogen an
  5. zogt an
  6. zogen an
Perfekt
  1. habe angezogen
  2. hast angezogen
  3. hat angezogen
  4. haben angezogen
  5. habt angezogen
  6. haben angezogen
1. Konjunktiv [1]
  1. ziehe an
  2. ziehest an
  3. ziehe an
  4. ziehen an
  5. ziehet an
  6. ziehen an
2. Konjunktiv
  1. zöge an
  2. zögest an
  3. zöge an
  4. zögen an
  5. zöget an
  6. zögen an
Futur 1
  1. werde anziehen
  2. wirst anziehen
  3. wird anziehen
  4. werden anziehen
  5. werdet anziehen
  6. werden anziehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anziehen
  2. würdest anziehen
  3. würde anziehen
  4. würden anziehen
  5. würdet anziehen
  6. würden anziehen
Diverses
  1. zieh an!
  2. zieht an!
  3. ziehen Sie an!
  5. angezogen
  6. anziehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for anziehen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aandoen Ankleiden; Anlegen; Anziehen
aankleden Ankleiden; Anlegen; Anziehen
aannemen Adoptieren; Annehmen; Verdacht; Vermutung; Vorgefühl
aanschroeven Anziehen; fester Andrehen
aantrekken Ankleiden; Anlegen; Anziehen; Betören; Ruck; Strackziehen
in dienst nemen Anheuern; Anstellen
inhuren Anheuern; Anstellen; Einstellen; Engagieren
omhoogkomen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opstijgen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opvliegen Aufbrausen; Auffahren
vastschroeven Andrehen; Anschrauben; Anziehen; Zuschrauben; fester Andrehen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aandoen ankleiden; anlegen; anziehen; kleiden; sichanziehen anrichten; anschalten; anstiften; antun; auslösen; bewirken; einschalten; herbeiführen; verursachen
aandraaien andrehen; anschrauben; anziehen; festdrehen; festschrauben einschalten
aankleden ankleiden; anlegen; anziehen; kleiden; sichanziehen dekorieren; einkleiden; verzieren
aannemen anheuern; anstellen; anziehen; einstellen; engagieren adoptieren; akzeptieren; annehmen; beginnen; denken; ein Geschenk annehmen; einkassieren; einstecken; empfangen; glauben; hinnehmen; in Empfang nehmen; schlucken; schätzen; starten; voraussetzen; übernehmen
aanschroeven andrehen; anschrauben; anziehen; festdrehen; festschrauben
aantrekken anheuern; ankleiden; anlegen; anstellen; anziehen; einstellen; engagieren; kleiden; sichanziehen annoncieren; inserieren; rekrutieren; zumachen; zuziehen
door draaien vastmaken andrehen; anschrauben; anziehen; festdrehen; festschrauben
in dienst nemen anheuern; anstellen; anziehen; einstellen; engagieren
inhuren anheuern; anstellen; anziehen; einstellen; engagieren
omhoogkomen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen aufstehen; heraufkommen; hinaufkommen; sich erheben
omhoogtrekken anziehen; aufziehen; heben; hinaufführen; hissen; hochkrempeln; hochziehen
opstijgen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen abfliegen; abheben; aufsteigen; emporsteigen; fortfliegen; hinaufsteigen; wegfliegen
opvliegen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen auffliegen; aufwehen; aufwirbeln; hinauffliegen
vastschroeven andrehen; anschrauben; anziehen; festdrehen; festschrauben andrehen; anschrauben; festschrauben

Synonyms for "anziehen":


Wiktionary Translations for anziehen:

anziehen
  1. den Zug erhöhen, etwas straff machen
  2. ein bestimmtes Kleidungsstück anlegen
  3. sich oder jemanden ankleiden
  4. ohne Berührung zu sich hin ziehen
anziehen
verb
  1. vaster draaien
  2. zijn kledij aantrekken
  3. aantrekken
  4. een kracht uitoefenen die zaken naar zich toe doet bewegen
  5. kleding aandoen
  6. een stijgende lijn vertonen
  7. aandacht opwekken
Cross Translation:
FromToVia
• anziehen → aantrekkelijk; aantrekken; aanspreken ↔ appeal — to be attractive
• anziehen → aantrekken ↔ attract — pull without touching
• anziehen → uitdossen; zich; aantrekken ↔ don — put on clothes
• anziehen → kleden; aankleden ↔ dress — to clothe (something or somebody)
• anziehen → zich kleden; zich aankleden ↔ dress — to clothe oneself
• anziehen → aantrekken; aandoen ↔ put on — to don clothing
• anziehen → schroeven; vijzen ↔ screw — to connect or assemble pieces using a screw
• anziehen → aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen ↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
• anziehen → lokken; aanhalen; trekken; aantrekken ↔ attirer — tirer, faire venir à soi.
• anziehen → verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen; nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken ↔ bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
• anziehen → kleden; aankleden; omkleden; staan ↔ habiller — Mettre des habits à quelqu’un…
• anziehen → forceren; opdringen; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; aanslaan; belasten; belasting heffen op; veraccijnzen; dwingen; noodzaken; verplichten; zich opdringen ↔ imposer — Traductions à trier suivant le sens
• anziehen → nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken ↔ raidir — tendre ou étendre avec force ; rendre raide.
• anziehen → nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken ↔ remonter — Traductions à trier suivant le sens
• anziehen → accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
• anziehen → bezweren; bidden; smeken; aanhalen; trekken; aantrekken; aanlokken; bekoren; toelachen; verlekkeren ↔ solliciter — inciter ou exciter à faire quelque chose.
• anziehen → nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken ↔ tendre — étirer un fil, une corde, une surface; tirer une corde par plusieurs côtés pour la rendre raide ; étirer une peau.
• anziehen → kleden; aankleden; omkleden; staan ↔ vêtir — habiller, couvrir d’un vêtement.

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.2673 seconds
Page rendered in 1.0 seconds