Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: abbrechen

German and Dutch Translation Search Results for abbrechen

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. abbrechen:
  2. Abbrechen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for abbrechen from German to Dutch

abbrechen:

abbrechen verb (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)

  1. abbrechen (auflösen; entbinden; beenden; )
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden verb (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken verb (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken verb (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen verb (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  2. abbrechen (wegreißen; niederreißen; verschrotten; )
    slopen; iets afbreken
  3. abbrechen (verwüsten; vernichten; zerstören; )
    vernietigen; vernielen; ruineren; slopen; afbreken; verwoesten
    • vernietigen verb (vernietig, vernietigt, vernietigde, vernietigden, vernietigd)
    • vernielen verb (verniel, vernielt, vernielde, vernielden, vernield)
    • ruineren verb
    • slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • verwoesten verb (verwoest, verwoestte, verwoestten, verwoest)
  4. abbrechen (beenden; enden; aufhören; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  5. abbrechen (aufsperren; aufbrechen; aufreißen; )
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken verb (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken verb (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken verb (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  6. abbrechen (losreißen; abreißen; wegreißen)
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken verb (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken verb (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren verb (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  7. abbrechen (wegbrechen)
    wegbreken
    • wegbreken verb (breek weg, breekt weg, brak weg, braken weg, weggebroken)
  8. abbrechen (abknacken; brechen; zerbrechen; knacken; knicken)
    afknappen; er vanaf breken
  9. abbrechen
    afbreken
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  10. abbrechen
    abnormaal beëindigen
  11. abbrechen
    annuleren
    • annuleren verb (annuleer, annuleert, annuleerde, annuleerden, geannuleerd)

Conjugations for abbrechen:

Präsens
  1. breche ab
  2. brechst ab
  3. brecht ab
  4. brechen ab
  5. brecht ab
  6. brechen ab
Imperfekt
  1. brechte ab
  2. brechtest ab
  3. brechte ab
  4. brechten ab
  5. brechtet ab
  6. brechten ab
Perfekt
  1. habe abgebrecht
  2. hast abgebrecht
  3. hat abgebrecht
  4. haben abgebrecht
  5. habt abgebrecht
  6. haben abgebrecht
1. Konjunktiv [1]
  1. breche ab
  2. brechest ab
  3. breche ab
  4. brechen ab
  5. brechet ab
  6. brechen ab
2. Konjunktiv
  1. brechte ab
  2. brechtest ab
  3. brechte ab
  4. brechten ab
  5. brechtet ab
  6. brechten ab
Futur 1
  1. werde abbrechen
  2. wirst abbrechen
  3. wird abbrechen
  4. werden abbrechen
  5. werdet abbrechen
  6. werden abbrechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abbrechen
  2. würdest abbrechen
  3. würde abbrechen
  4. würden abbrechen
  5. würdet abbrechen
  6. würden abbrechen
Diverses
  1. brech ab!
  2. brecht ab!
  3. brechen Sie ab!
  5. abgebrecht
  6. abbrechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for abbrechen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
annuleren Abbestellen; Abbrechen; Annulieren; Annullierung; Aufheben; Aufhebung; Nichtigkeitserklärung; Stornierung; Ungültigkeitserklärung; Zurücknahme
beëindigen Beenden; Beendigen
eindigen Aufhören; Ausscheiden
forceren Aufdrängen
kraken Knarren; Krachen
losrukken Aufreißen; Losreißen
ontbinden Auflösen; Zerfallen
opheffen Aufheben; Beenden; Beendigen; Widerrufen
ophouden Aufhören; Ausscheiden
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
verbreken Enthaltsamkeit; Enthaltung; Unterbrechung; Verzicht
wegbreken Abbrechen; Wegbrechen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abnormaal beëindigen abbrechen
afbreken abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; ausschalten; beenden; brechen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertigmachen; freilassen; kaputtmachen; liquidieren; lösen; niederreißen; ruinieren; scheiden; trennen; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; zerstören; zertrümmern beeinträchtigen; ganz kaputt und auseinander holen; hindern; stören; unterbrechen
afknappen abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen
afsluiten abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abschliessen; abschließen; absperren; beenden; herunterfahren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren
annuleren abbrechen abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
beëindigen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufhören; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; beschließen; brechen; enden; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; freilassen; halten; lösen; scheiden; schließen; trennen; unterbrechen; vollenden; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abmachen; beenden; erledigen; fertig bringen
een einde maken aan abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abmachen; erledigen; fertig bringen
eindigen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden ablaufen; aufhören; beenden; enden; zu Ende gehen; zu Ende laufen
er vanaf breken abbrechen; abknacken; brechen; knacken; knicken; zerbrechen
forceren abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abnötigen; abzwingen; befehlen; erpressen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen; überlasten
iets afbreken abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; aushöhlen; niederreißen; verschrotten; wegreißen; zerlegen
kraken abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln Häuser aufbrechen; anprangern; aufbrechen; beanstanden; bemäkeln; bemängeln; dekodieren; ein krackendes Gelaut machen; entschlüsseln; entziffern; heruntermachen; kritisieren
losbreken abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln aufbersten; aufbrechen; ausbrechen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entringen; entrinnen; fliehen; flüchten; freikommen; herausbrechen; hervorbrechen; losbrechen
losrukken abbrechen; abreißen; losreißen; wegreißen
losscheuren abbrechen; abreißen; losreißen; wegreißen aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen
lostrekken abbrechen; abreißen; losreißen; wegreißen
ontbinden abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abfaulen; aufheben; auflösen; ausfaulen; verfaulen; wegfaulen
openbreken abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln bloßlegen
opheffen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abschaffen; anheben; annullieren; aufbringen; aufdecken; aufheben; aufholen; auflösen; aufziehen; ausheben; emporheben; erheben; heben; hinaufbringen; hochheben; hochnehmen; hochziehen; wider'rufen; widerrufen
ophouden abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden abfallen; abhängen; abkoppeln; ablassen; absterben; abtrennen; anhalten; aufhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; aussterben; bremsen; eingehen; entkoppeln; erlöschen; etwas aufgeben; hemmen; hingehen; hinhalten; hochhalten; loshaken; loskoppeln; sterben; stocken; stoppen; verscheiden; verspäten; versterben; verzichten; verzögern; zurücktreten
ruineren abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern
slopen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; aushöhlen; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern auspumpen; entkräften; ermatten; ermüden; erschöpfen; fertigmachen; ganz kaputt und auseinander holen
stoppen abbrechen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; schließen; vollenden Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; absetzen; abstellen; abstoppen; abtrennen; anhalten; ausfallen; ausscheiden; beenden; bremsen; einstellen; entkoppeln; etwas aufgeben; flicken; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stillsetzen; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; zum Stillstand bringen; zumachen; zurücktreten
stukmaken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen verderben; verpesten; verseuchen
verbreken abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
verbrijzelen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen brechen; erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen; zerschlagen; zertrümmern
vernielen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
vernietigen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern annullieren; aufheben; tilgen; verschrotten; wider'rufen; widerrufen
verwoesten abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; ausschalten; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; erledigen; fertigmachen; kaputtmachen; liquidieren; niederreißen; ruinieren; umstossen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerlegen; zerstören; zertrümmern ausradieren; verheeren; verwüsten; zerstören; zertrümmern; zugrunde richten
wegbreken abbrechen; wegbrechen

Synonyms for "abbrechen":


Wiktionary Translations for abbrechen:

abbrechen
verb
  1. met de grond gelijk maken
  2. voortijdig beëindigen
  3. door breken scheiden
  4. een structuur ontmantelen, afbreken
Cross Translation:
FromToVia
• abbrechen → stoppen; aborteren; annuleren ↔ abort — computing: to terminate a process prior to completion
• abbrechen → afvoeren ↔ can — to discard
• abbrechen → breken; afbreken; doorbreken; schenden; stukbreken; verbreken; intrappen; verbrijzelen; vermorzelen; verpletteren ↔ briser — rompre, mettre en pièces.

Abbrechen:

Abbrechen [das ~] noun

  1. Abbrechen (Abbestellen)
    annuleren; afbestellen
  2. Abbrechen (Wegbrechen)
    wegbreken
  3. Abbrechen (Demontage; Abriß; Abreißen)
    de ontmanteling; de demontage; uiteenname

Abbrechen verb

  1. Abbrechen
    Annuleren

Translation Matrix for Abbrechen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbestellen Abbestellen; Abbrechen
annuleren Abbestellen; Abbrechen Annulieren; Annullierung; Aufheben; Aufhebung; Nichtigkeitserklärung; Stornierung; Ungültigkeitserklärung; Zurücknahme
demontage Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage
ontmanteling Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage
uiteenname Abbrechen; Abreißen; Abriß; Demontage
wegbreken Abbrechen; Wegbrechen
VerbRelated TranslationsOther Translations
Annuleren Abbrechen
afbestellen abbestellen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
annuleren abbestellen; abbrechen; absagen; annulieren; aufheben; einstellen; rückgängig machen; stornieren; streichen
wegbreken abbrechen; wegbrechen

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1821 seconds
Page rendered in 1.0 seconds