German and Dutch Translation Search Results for aussenden

• aus: over; uit; klaar; afgelopen; voorbij; af; gereed; voltooid; geëindigd; afgedaan; gedaan; beëindigd; gepleegd; eruit
• senden: versturen; zenden; uitstralen; uitzenden; rondstralen; geven; verstrekken; verlenen; schenken; verwijzen; bestellen; brengen; bezorgen; afgeven; overhandigen; afleveren; thuisbezorgen; orderen; seinen; signalen geven; telegraferen; verzenden
• enden: stoppen; afsluiten; eindigen; beëindigen; ophouden; een einde maken aan; aankomen; finishen; raken; treffen; terechtkomen; aflopen; ten einde lopen; teneindelopen; besluiten; beslissen; uitkomen op; eindigen op
• Enden: einden; eindjes

• aussehen; aussetzen; ausreden; aufwenden; absenden; Aussehen; aussegeln; aussägen; aussäen; abblenden

Synonyms for "aussenden":

• afzenden; arenden; afwenden; afrenden; aanwenden; autobanden; afbakenden; afrekenden; aftekenden; aandienden