Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. narren:
Dutch to German:   more detail...
  1. narren:
  2. nar:
  3. Wiktionary:


German

Detailed Translations for narren from German to Dutch

narren: (*Using Word and Sentence Splitter)

narren:


Synonyms for "narren":


Wiktionary Translations for narren:


Cross Translation:
FromToVia
narren bedotten; beduvelen; beetnemen mystifierabuser de la crédulité de quelqu’un pour s’amuser aux dépens de.

Related Translations for narren



Dutch

Detailed Translations for narren from Dutch to German

narren:

narren verb

  1. narren (treiteren; pesten; plagen; )
    quälen; plagen; triezen; schinden; schikanieren; brutal vorgehen; belästigen; tyrannisieren; einschüchtern; wegekeln; piesacken; martern
    • quälen verb (quäle, quälst, quält, quälte, quältet, gequält)
    • plagen verb (plage, plagst, plagt, plagte, plagtet, geplagt)
    • triezen verb (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • schinden verb (schinde, schindst, schindt, schindte, schindtet, geschindet)
    • schikanieren verb (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • brutal vorgehen verb (gehe brutal vor, gehst brutal vor, geht brutal vor, ging brutal vor, gingt brutal vor, brutal vorgegangen)
    • belästigen verb (belästige, belästigst, belästigt, belästigte, belästigtet, belästigent)
    • tyrannisieren verb (tyrannisiere, tyrannisierst, tyrannisiert, tyrannisierte, tyrannisiertet, tyrannisiert)
    • einschüchtern verb (schüchtere ein, schüchterst ein, schüchtert ein, schüchterte ein, schüchtertet ein, eingeschüchtert)
    • wegekeln verb (ekele weg, ekelst weg, ekelt weg, ekelte weg, ekeltet weg, weggeekelt)
    • piesacken verb (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • martern verb (martere, marterst, martert, marterte, martertet, gemartert)

Translation Matrix for narren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
belästigen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren aanranden; belemmeren; beletten; ergeren; irriteren; mishandelen; molesteren; op de zenuwen werken; pijnigen; verhinderen; vervelen; vrouw aanranden
brutal vorgehen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren brutaliseren; bruuskeren
einschüchtern koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; bedreigen; doen schrikken; intimideren; onder druk zetten; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
martern koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren folteren; kwellen; martelen; pijnigen
piesacken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
plagen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren lastigvallen; teisteren
quälen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren mishandelen; molesteren; pijnigen
schikanieren koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren brutaliseren; bruuskeren; chicaneren; donderjagen; jennen; kleinzielig gedragen; lastigvallen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; teisteren; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
schinden koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren afhalen; afstropen; stevig aanpakken; streng behandelen; stropen; uitbenen; villen
triezen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
tyrannisieren koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
wegekeln koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren etteren; griepen; klieren; zeiken

Related Words for "narren":


nar:

nar [de ~ (m)] noun

  1. de nar (kwibus; hansworst; gek; kwast; zot)
    der Kauz; der Verrückte; der Narr
  2. de nar (hofnar)
    der Narr am Hoff; der Pinsel; der Hanswurst; der Tor; der Klunker; der Quast; der Ast; der Verrückte; der Geck; der Stutzer; der Alberne; der Irrsinnige; der Lackaffe; der Knorren

Translation Matrix for nar:

NounRelated TranslationsOther Translations
Alberne hofnar; nar
Ast hofnar; nar boomtak; ent; tak
Geck hofnar; nar achterlijke; debiel; dommerik; dwaas; fatje; flapdrol; gek; heertje; idioot; imbeciel; mafkees; mafketel; mafkikker; mallerd; malloot; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pias; simpele ziel; waanzinnige; zot; zottin
Hanswurst hofnar; nar achterlijke; dommerik; dwaas; gek; idioot; mallerd; malloot; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pias; simpele ziel; zot; zottin
Irrsinnige hofnar; nar achterlijke; debiel; dolleman; dommerik; dwaas; flapdrol; geesteszieke; gek; geschifte; gestoorde; idioot; imbeciel; krankzinnige; mafkees; mafketel; mafkikker; mallerd; malloot; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pias; razende; simpele ziel; waanzinnige; zot; zottin; zwakzinnige
Kauz gek; hansworst; kwast; kwibus; nar; zot boomuil; snuiter; steenuil
Klunker hofnar; nar
Knorren hofnar; nar knobbel; knoest; kwast
Lackaffe hofnar; nar
Narr gek; hansworst; kwast; kwibus; nar; zot achterlijke; dommerik; dwaas; gek; idioot; imbeciel; kwasten; kwibussen; mallerd; malloot; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pias; simpele ziel; zot; zottin
Narr am Hoff hofnar; nar
Pinsel hofnar; nar penseel; schilderskwast; verfkwast; verfkwasten
Quast hofnar; nar
Stutzer hofnar; nar boomknoesten; dandies; fatje; fatten; heertje; iem. die snoeit; knoesten; kwasten; kwibussen; snoeier
Tor hofnar; nar achterlijke; doelpunt; doeltrap; dolleman; dommerik; dwaas; geesteszieke; gek; goal; grote deur; idioot; imbeciel; krankzinnige; mallerd; malloot; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pias; poort; simpele ziel; toegangspoort; treffer; waanzinnige; zot; zottin
Verrückte gek; hansworst; hofnar; kwast; kwibus; nar; zot achterlijke; debiel; dolleman; dommerik; dwaas; flapdrol; geesteszieke; gek; geschifte; gestoorde; idioot; imbeciel; krankzinnige; mafkees; mafketel; mafkikker; mallerd; malloot; onbenul; onnozelaar; onnozele kerel; pias; razende; simpele ziel; waanzinnige; zot; zottin; zwakzinnige

Related Words for "nar":


Wiktionary Translations for nar:

nar
noun
  1. ein Gaukler und Spaßmacher im Mittelalter bei Hofe

Cross Translation:
FromToVia
nar Narr; Hofnarr jester — person in a mediaeval royal court
nar Narr bouffon — (histoire) Personnage dont la fonction était d’amuser la cour des nobles.