Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate bautet

Translate bautet from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. bauen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for bautet from German to Dutch

bauen:

bauen verb (baue, baust, baut, baute, bautet, gebaut)

  1. bauen (aufbauen; konstruieren; gründen; )
    bouwen; construeren
    • bouwen verb (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • construeren verb (construeer, construeert, construeerde, construeerden, geconstrueerd)
  2. bauen (aufbauen; errichten; aufstellen)
    bouwen; opbouwen
    • bouwen verb (bouw, bouwt, bouwde, bouwden, gebouwd)
    • opbouwen verb (bouw op, bouwt op, bouwde op, bouwden op, opgebouwd)
  3. bauen (anlegen; installieren; einrichten)
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen verb (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen verb (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  4. bauen (ausbauen; anbauen; erbauen; errichten)
    uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen
    • uitbouwen verb (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • bijbouwen verb (bouw bij, bouwt bij, bouwde bij, bouwden bij, bijgebouwd)
    • aanbouwen verb (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)
  5. bauen (aufstellen; regeln; organisieren; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
  6. bauen (einrichten; installieren; errichten; )
    installeren; inrichten
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten verb (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  7. bauen (metseln; mauern)
    metselen
    • metselen verb (metsel, metselt, metselde, metselden, gemetseld)

Conjugations for bauen:

Präsens
  1. baue
  2. baust
  3. baut
  4. bauen
  5. baut
  6. bauen
Imperfekt
  1. baute
  2. bautest
  3. baute
  4. bauten
  5. bautet
  6. bauten
Perfekt
  1. habe gebaut
  2. hast gebaut
  3. hat gebaut
  4. haben gebaut
  5. habt gebaut
  6. haben gebaut
1. Konjunktiv [1]
  1. baue
  2. bauest
  3. baue
  4. bauen
  5. bauet
  6. bauen
2. Konjunktiv
  1. baute
  2. bautest
  3. baute
  4. bauten
  5. bautet
  6. bauten
Futur 1
  1. werde bauen
  2. wirst bauen
  3. wird bauen
  4. werden bauen
  5. werdet bauen
  6. werden bauen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bauen
  2. würdest bauen
  3. würde bauen
  4. würden bauen
  5. würdet bauen
  6. würden bauen
Diverses
  1. bau !
  2. baut !
  3. bauen Sie !
  5. gebaut
  6. bauend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for bauen:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen Angeben; Klatschen; Zutragen
aanleggen Anlegen; Anschlagen; Bau
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
opbouwen Aufbau; Bau; Bauart; Erbauung; Errichtung; Konstruktion; Rendering; Struktur; Zusammensetzung; innere Aufbau
regelen Abstimmen; Einstellen; Feineinstellung; Organisieren; Regeln
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten
aanbrengen anlegen; bauen; einrichten; installieren anzeigen; petzen; verpfeifen; verraten
aanleggen anlegen; bauen; einrichten; installieren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; einhaken; festbinden; festmachen; heften; verankern
arrangeren anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten arrangieren; einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; sortieren; steuern
bijbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten
bouwen aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
construeren aufbauen; aufführen; aufrichten; aufrücken; aufstellen; aufziehen; bauen; begründen; erbauen; errichten; etablieren; gründen; hissen; konstruieren; setzen; starten; steigen; wallen
iets op touw zetten anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten
inrichten aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren ausstatten; bereitstellen; einrichten; möblieren
installeren anlegen; aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren einsetzen; einstellen; installieren
metselen bauen; mauern; metseln
monteren en aansluiten anlegen; bauen; einrichten; installieren
opbouwen aufbauen; aufstellen; bauen; errichten
plaatsen anlegen; bauen; einrichten; installieren ablagern; ablegen; abstellen; abstreifen; akkomodieren; anbringen; aufbewahren; aufheben; aufstellen; ausfindig machen; austreiben; beherbergen; beisetzen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einquartieren; einräumen; einrücken; einsetzen; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; jemandem Unterkunft bieten; lagern; legen; lokalisieren; niederlegen; plazieren; postieren; räumlich anordnen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen
regelen anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten Maßregeln treffen; ablehnen; abstimmen; in Ordnung bringen; klären; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern
uitbouwen anbauen; ausbauen; bauen; erbauen; errichten ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern

Synonyms for "bauen":


Wiktionary Translations for bauen:

bauen
verb
  1. etwas errichten, herstellen (Gebäude, Straßen und Ähnliches)
bauen
verb
  1. een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
  2. planten telen
Cross Translation:
FromToVia
• bauen → bouwen ↔ build — (transitive) to form by combining materials or parts
• bauen → maken ↔ make — to construct
• bauen → aanleggen; bouwen; construeren ↔ bâtir — construire une maison, un édifice.
• bauen → aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
• bauen → poseren; zitten; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; situeren; stationeren; aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose.

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0692 seconds
Page rendered in 1.0 seconds