Summary
German to Dutch: more detail...
-
auflösen:
- oplossen; ontcijferen; tot een oplossing brengen; ontwarren; in een vloeistof opgaan; ontrafelen; ontraadselen; ontknopen; verrekenen; afrekenen; afbetalen; vereffenen; opheffen; opdoeken; beëindigen; afbreken; ontbinden; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren; losmaken; scheiden; loskrijgen; detacheren; loswerken; ontdekken; opsporen; ontwaren; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan; uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; uiteen doen gaan; openbreken; kraken; losbreken; uitzoeken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; omzetten; exploderen
-
Wiktionary:
- auflösen → losmaken
- auflösen → ontbinden, desintegreren, opbreken, uiteenvallen, oplossen, verdampen, uiteendrijven, ontrafelen, ontwarren, analyseren, ontleden
German
Detailed Translations for lösten auf from German to Dutch
auflösen:
-
auflösen (ausfindig machen; herausbekommen; enträtseln; entziffern; entschlüsseln; dekodieren; hinterkommen; entwirren; ausknobeln; herausbringen)
-
auflösen (lösen; sich lösen)
-
auflösen (lösen; herausbringen; teilen; ausknobeln; entziffern; entknoten; ausklügeln; entwirren; enträtseln; aufknöpfen; aufknoten; deuten; sichlösen)
-
auflösen (abzahlen; begleichen; abrechnen; freikaufen; abtragen; schließen; liquidieren; aufheben)
-
auflösen (aufdecken; aufheben; abschaffen)
-
auflösen (abbrechen; entbinden; beenden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; auseinanderfasern; aufknoten; aufdröseln)
-
auflösen (losmachen; trennen; lösen; locker machen; entkoppeln; unterbrechen; enträtseln; aufbinden; aufknöpfen; aufmachen; loslösen; entwirren; abkoppeln; lockern; entfesseln; aufknüpfen; aufhaken; losbekommen; loskriegen; entknoten; aufknoten)
-
auflösen (herausbekommen; entdecken; hinterkommen; ausfindig machen; herausbringen)
-
auflösen (auseinandergehen; scheiden; trennen; auseinanderstieben; auseinandertreiben)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
auflösen (trennen; auseinanderfallen; zerfallen; zersetzen; lösen; spalten; zerlegen; aufteilen; herauslösen)
uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen-
desintegreren verb
-
uit elkaar vallen verb (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
-
auflösen (losziehen; aufmachen; ausfädeln; aushecken; treiben; lockern; ausholen; andrehen; losmachen; loskoppeln; lösen; abhängen; abtrennen; loslösen; ausmisten; auftrennen; abkoppeln; loshaken; aufknoten)
-
auflösen (aufheben)
-
auflösen (aufsperren; aufbrechen; abbrechen; aufreißen; dekodieren; aufteilen; aufbringen; entfesseln; aufstoßen; auseinandernehmen; entehen)
-
auflösen (entwirren; aussuchen; heraussuchen; erforschen; ausfransen; trennen; ergründen; herauspicken; erkunden; zupfen; entziffern; klauben; entknoten; sammeln; auswählen; forschen; sieben; sortieren; sichten; rupfen; stochern; auslesen; selektieren; auskundschaften; enträtseln; aussondern; zerfasern; ausfädeln; aufknöpfen; ausfasern; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
-
auflösen
-
auflösen
Conjugations for auflösen:
Präsens
- löse auf
- löst auf
- löst auf
- lösen auf
- löst auf
- lösen auf
Imperfekt
- löste auf
- löstest auf
- löste auf
- lösten auf
- löstet auf
- lösten auf
Perfekt
- habe aufgelöst
- hast aufgelöst
- hat aufgelöst
- haben aufgelöst
- habt aufgelöst
- haben aufgelöst
1. Konjunktiv [1]
- löse auf
- lösest auf
- löse auf
- lösen auf
- löset auf
- lösen auf
2. Konjunktiv
- lösete auf
- lösetest auf
- lösete auf
- löseten auf
- lösetet auf
- löseten auf
Futur 1
- werde auflösen
- wirst auflösen
- wird auflösen
- werden auflösen
- werdet auflösen
- werden auflösen
1. Konjunktiv [2]
- würde auflösen
- würdest auflösen
- würde auflösen
- würden auflösen
- würdet auflösen
- würden auflösen
Diverses
- lös auf!
- löst auf!
- lösen Sie auf!
- aufgelöst
- auflösend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for auflösen:
Synonyms for "auflösen":
Wiktionary Translations for auflösen:
auflösen
Cross Translation:
Cross Translation:
| From | To | Via |
|---|---|---|
| • auflösen | → ontbinden | ↔ disband — to break up or cause to cease to exist |
| • auflösen | → desintegreren; opbreken; ontbinden | ↔ disintegrate — cause to break into parts |
| • auflösen | → uiteenvallen; desintegreren | ↔ disintegrate — break up into one's parts |
| • auflösen | → ontbinden; oplossen | ↔ dissolve — to terminate a union of multiple members actively |
| • auflösen | → oplossen | ↔ dissolve — transitive: to disintegrate into a solution by immersion |
| • auflösen | → oplossen | ↔ dissolve — intransitive: to be disintegrated into a solution by immersion |
| • auflösen | → verdampen | ↔ dissolve — to resolve itself as by dissolution |
| • auflösen | → uiteendrijven; ontbinden | ↔ dissolve — to disperse a group |
| • auflösen | → oplossen | ↔ resolve — find a solution to |
| • auflösen | → ontrafelen; oplossen; ontwarren | ↔ untie — to resolve |
| • auflösen | → analyseren; ontbinden; ontleden | ↔ analyser — examiner en ses différentes parties. |