Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate schienst

Translate schienst from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. scheinen:
  2. schienen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for schienst from German to Dutch

scheinen:

scheinen verb (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)

  1. scheinen (ähneln; beleuchten; den Anschein haben; belichten)
    schijnen; lijken; eruit zien; toeschijnen
    • schijnen verb (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • lijken verb (lijk, lijkt, leek, leken, geleken)
    • eruit zien verb (zie eruit, ziet eruit, zag eruit, zagen eruit, eruit gezien)
    • toeschijnen verb (schijn toe, schijnt toe, scheen toe, schenen toe, toegeschenen)
  2. scheinen (leuchten; strahlen; glänzen; schimmern)
    schijnen; de schijn van iets hebben
  3. scheinen (aussehen; ausschauen; sich ergeben)
    er uitzien; ogen
  4. scheinen (leuchten; glühen; glänzen; schimmern)
    schijnen; licht geven
    • schijnen verb (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • licht geven verb (geef licht, geeft licht, gaf licht, gaven licht, licht gegeven)
  5. scheinen (funkeln; glänzen; flimmern; )
    stralen; fonkelen; schijnen; flikkeren; glanzen; sprankelen; twinkelen
    • stralen verb (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • fonkelen verb (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • schijnen verb (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)
    • flikkeren verb (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • glanzen verb (glans, glanst, glansde, glansden, geglansd)
    • sprankelen verb (sprankel, sprankelt, sprankelde, sprankelden, gesprankeld)
    • twinkelen verb (twinkel, twinkelt, twinkelde, twinkelden, getwinkeld)
  6. scheinen (dünken; halten von; meinen)
    dunken
    • dunken verb (dunk, dunkt, dunkte, dunkten, gedunkt)
  7. scheinen (blinken; glänzen; blitzen; )
    fonkelen; glimmen; glinsteren
    • fonkelen verb (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)
    • glimmen verb (glim, glimt, glimde, glimden, geglimd)
    • glinsteren verb (glinster, glinstert, glinsterde, glinsterden, geglinsterd)
  8. scheinen (strahlen; leuchten)
    stralen; licht uitzenden; blaken
    • stralen verb (straal, straalt, straalde, straalden, gestraald)
    • blaken verb (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)
  9. scheinen (sich unterscheiden; sichauszeichnen; strahlen; )
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden verb (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen verb (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren verb
    • uitblinken verb (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven verb (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren verb (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten verb (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)
  10. scheinen (beleuchten; erleuchten; strahlen; belichten)
    belichten; licht laten vallen op
  11. scheinen (schimmern; leuchten; glänzen)
    stralen; licht schijnen

Conjugations for scheinen:

Präsens
  1. scheine
  2. scheinst
  3. scheint
  4. scheinen
  5. scheint
  6. scheinen
Imperfekt
  1. schien
  2. schienst
  3. schien
  4. schienen
  5. schient
  6. schienen
Perfekt
  1. habe geschienen
  2. hast geschienen
  3. hat geschienen
  4. haben geschienen
  5. habt geschienen
  6. haben geschienen
1. Konjunktiv [1]
  1. scheine
  2. scheinest
  3. scheine
  4. scheinen
  5. scheinet
  6. scheinen
2. Konjunktiv
  1. schiene
  2. schienest
  3. schiene
  4. schienen
  5. schient
  6. schienen
Futur 1
  1. werde scheinen
  2. wirst scheinen
  3. wird scheinen
  4. werden scheinen
  5. werdet scheinen
  6. werden scheinen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde scheinen
  2. würdest scheinen
  3. würde scheinen
  4. würden scheinen
  5. würdet scheinen
  6. würden scheinen
Diverses
  1. schein!
  2. scheint!
  3. scheinen Sie!
  5. geschienen
  6. scheinend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for scheinen:

NounRelated TranslationsOther Translations
flikkeren Flackern; Flimmern; Funkeln
fonkelen Funkeln; Glänzen
glanzen Glänzen; Schimmer
glimmen Glänzen; Schimmer
lijken Leichen
overtreffen Übertreffen
schijnen Aussehen wie; Glänzen; Scheinen; Schimmer
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
sprankelen Funkeln; Glänzen
stralen Strahlen
uitsteken Hinausragen
VerbRelated TranslationsOther Translations
belichten beleuchten; belichten; erleuchten; scheinen; strahlen aufklären; auseinandersetzen; auslegen; beleuchten; belichten; erklären; interpretieren; klären; verdeutlichen
blaken leuchten; scheinen; strahlen dominant anwesend sein; stark anwesend sein
de schijn van iets hebben glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
dunken dünken; halten von; meinen; scheinen
er uitzien ausschauen; aussehen; scheinen; sich ergeben
eruit zien beleuchten; belichten; den Anschein haben; scheinen; ähneln
excelleren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
flikkeren flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern flackern; flammen; funkeln; kippen; purzeln; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen
fonkelen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
glanzen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
glimmen aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen
glinsteren aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
licht geven glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern
licht laten vallen op beleuchten; belichten; erleuchten; scheinen; strahlen
licht schijnen glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
licht uitzenden leuchten; scheinen; strahlen
lijken beleuchten; belichten; den Anschein haben; scheinen; ähneln
ogen ausschauen; aussehen; scheinen; sich ergeben
onderscheiden glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bemerken; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; feststellen; gucken; in den Ritterstand erheben; schauen; sehen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zu sehen bekommen; zum Ritter schlagen
overtreffen glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen überragen; übersteigen; übertreffen
schijnen beleuchten; belichten; den Anschein haben; flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen; ähneln
schitteren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
sprankelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern perlen; prickeln; schäumen
stralen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; strahlen
toeschijnen beleuchten; belichten; den Anschein haben; scheinen; ähneln
twinkelen flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
uitblinken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitblinken boven glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitmunten glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitsteken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig
ModifierRelated TranslationsOther Translations
uitsteken auffallend; ausstechend; emporragend; herausstechend; hervorstehend; hinausragend; vorragend; überragend

Synonyms for "scheinen":


Wiktionary Translations for scheinen:

scheinen
  1. Licht aussenden
  2. in einer bestimmten Art und Weise wirken oder aussehen; einen Eindruck erwecken
scheinen
verb
  1. naar aanschijn zijn
  2. zich voordoen, vaak op bedrieglijke wijze
  3. naar verluidt
  4. straling uitzenden
  5. licht weerkaatsen
  6. dunken, toeschijnen
Cross Translation:
FromToVia
• scheinen → als; uitzien; op; lijken ↔ look — to appear, to seem
• scheinen → lijken; schijnen ↔ seem — to appear
• scheinen → schijnen; stralen ↔ shine — to emit light
• scheinen → schijnen ↔ strike — to impress, to seem
• scheinen → blinken; glanzen; schijnen; schitteren ↔ briller — (term, sens étymologique, désormais inusité) S’agiter, aller de-ci de-là, frétiller d’impatience.
• scheinen → lijken; overkomen; schijnen; toeschijnen; voorkomen; zich vertonen; zichtbaar worden; er uitzien; het uiterlijk hebben van; er uitzien als; opdagen; opdraven; te voorschijn komen; uitkomen; verschijnen ↔ paraître — exposer à la vue, se faire ou se laisser voir, se manifester.
• scheinen → lijken; overkomen; schijnen; toeschijnen; voorkomen ↔ sembler — avoir l’air, l’apparence

schienst form of schienen:

schienen verb (schiene, schienst, schient, schiente, schientet, geschient)

  1. schienen (eine Schiene anbringen)
    spalken; een spalk zetten

Conjugations for schienen:

Präsens
  1. schiene
  2. schienst
  3. schient
  4. schienen
  5. schient
  6. schienen
Imperfekt
  1. schiente
  2. schientest
  3. schiente
  4. schienten
  5. schientet
  6. schienten
Perfekt
  1. habe geschient
  2. hast geschient
  3. hat geschient
  4. haben geschient
  5. habt geschient
  6. haben geschient
1. Konjunktiv [1]
  1. schiene
  2. schienest
  3. schiene
  4. schienen
  5. schienet
  6. schienen
2. Konjunktiv
  1. schiente
  2. schientest
  3. schiente
  4. schienten
  5. schientet
  6. schienten
Futur 1
  1. werde schienen
  2. wirst schienen
  3. wird schienen
  4. werden schienen
  5. werdet schienen
  6. werden schienen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schienen
  2. würdest schienen
  3. würde schienen
  4. würden schienen
  5. würdet schienen
  6. würden schienen
Diverses
  1. schien!
  2. schient!
  3. schienen Sie!
  5. geschient
  6. schienend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for schienen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
een spalk zetten eine Schiene anbringen; schienen
spalken eine Schiene anbringen; schienen

Wiktionary Translations for schienen:

schienen
verb
  1. Medizin: einen Körperteil mit einer stützenden Schiene ruhigstellen

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1182 seconds
Page rendered in 1.0 seconds