English
Detailed Translations for workweek from English to Dutch
workweek: (*Using Word and Sentence Splitter)
- work: taak; inspanning; werkzaamheid; ambacht; werken; arbeiden; werk; vak; beroep; leven; optreden; handelen; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; werkzaam zijn; uit werken gaan; arbeid; job; karwei; wrochten; bezigheid; werkzaamheden; ageren
- week: week
- Work: Werk
workweek:
Translation Matrix for workweek:
Noun | Related Translations | Other Translations |
- | week |