Summary
English to Dutch:   more detail...
  1. slink:
    • Wiktionary:
      slink → sluipen
    • Synonyms for "slink":
      walk
Dutch to English:   more detail...
  1. slinken:
  2. Wiktionary:


English

Detailed Translations for slink from English to Dutch

slink:


Synonyms for "slink":


Related Definitions for "slink":

  1. walk stealthily1
    • I saw a cougar slinking toward its prey1

Wiktionary Translations for slink:

slink
verb
  1. sneak about furtively



Dutch

Detailed Translations for slink from Dutch to English

slink form of slinken:

slinken verb (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)

  1. slinken (inkrimpen; krimpen)
    to shrink; to diminish; to decrease; to reduce; to shrivel up; to shrink back; to dwindle; to lessen; to shrivel; to go down; shrink away; to drop
    • shrink verb (shrinks, shrank, shrinking)
    • diminish verb (diminishs, diminished, diminishing)
    • decrease verb (decreases, decreased, decreasing)
    • reduce verb (reduces, reduced, reducing)
    • shrivel up verb (shrivels up, shrivelled up, shrivelling up)
    • shrink back verb (shrinks back, shrank back, shrinking back)
    • dwindle verb (dwindles, dwindled, dwindling)
    • lessen verb (lessens, lessened, lessening)
    • shrivel verb (shrivels, shrivelled, shrivelling)
    • go down verb (goes down, went down, going down)
    • drop verb (drops, dropped, dropping)
  2. slinken (inkrimpen; kleiner worden)
    to diminish; to shrink; to dwindle
    • diminish verb (diminishs, diminished, diminishing)
    • shrink verb (shrinks, shrank, shrinking)
    • dwindle verb (dwindles, dwindled, dwindling)
  3. slinken (verminderen; afnemen; krimpen; )
    to decrease; to shrink; to go down; to sink
    • decrease verb (decreases, decreased, decreasing)
    • shrink verb (shrinks, shrank, shrinking)
    • go down verb (goes down, went down, going down)
    • sink verb (sinks, sank, sinking)
  4. slinken (verminderen; reduceren; afnemen; )
    to decrease; to diminish; to reduce; to curtail; to lessen; to scale down; to dwindle; shrink away; to mark down
    • decrease verb (decreases, decreased, decreasing)
    • diminish verb (diminishs, diminished, diminishing)
    • reduce verb (reduces, reduced, reducing)
    • curtail verb (curtails, curtailed, curtailing)
    • lessen verb (lessens, lessened, lessening)
    • scale down verb (scales down, scaled down, scaling down)
    • dwindle verb (dwindles, dwindled, dwindling)
    • mark down verb (marks down, marked down, marking down)
  5. slinken (verschrompelen; samentrekken; indrogen; schrompelen)
    to shrivel up; to wither
    • shrivel up verb (shrivels up, shrivelled up, shrivelling up)
    • wither verb (withers, withered, withering)

Conjugations for slinken:

o.t.t.
  1. slink
  2. slinkt
  3. slinkt
  4. slinken
  5. slinken
  6. slinken
o.v.t.
  1. slonk
  2. slonk
  3. slonk
  4. slonken
  5. slonken
  6. slonken
v.t.t.
  1. ben geslonken
  2. bent geslonken
  3. is geslonken
  4. zijn geslonken
  5. zijn geslonken
  6. zijn geslonken
v.v.t.
  1. was geslonken
  2. was geslonken
  3. was geslonken
  4. waren geslonken
  5. waren geslonken
  6. waren geslonken
o.t.t.t.
  1. zal slinken
  2. zult slinken
  3. zal slinken
  4. zullen slinken
  5. zullen slinken
  6. zullen slinken
o.v.t.t.
  1. zou slinken
  2. zou slinken
  3. zou slinken
  4. zouden slinken
  5. zouden slinken
  6. zouden slinken
diversen
  1. slink!
  2. slinkt!
  3. geslonken
  4. slinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for slinken:

NounRelated TranslationsOther Translations
decrease afname; afname voorraad; afnames; afzwakking; bekorting; besnoeiing; besparing; bezuiniging; daling; inkrimping; korten; kostenbesparing; krimpen; minder worden; minderen; reductie; teruggang; terugloop; val; verkorting; vermindering; vervallingen
drop borrel; drop; dropping; druppel; neut; oorlam; staande receptie; valhoogte
shrink psychiater
sink aanrecht; gootsteen; sink; spoelbak; wasbak; wastafel
VerbRelated TranslationsOther Translations
curtail afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen beknotten; inkorten; inperken; korter maken; verkorten
decrease afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen afnemen; dalen; declineren; kleiner maken; minder worden; minderen; tanen; teruggaan; verkleinen; verminderen; vervallen
diminish afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen ineenkrimpen; ineenschrompelen; kleiner maken; schrompelen; verkleinen
drop inkrimpen; krimpen; slinken afdruipen; afsmijten; afwerpen; afzetten; afzien van rechtsvervolging; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; laten uitstappen; lazeren; omlaagstorten; ontheffen; ontslaan; seponeren; sijpelen; tuimelen; uitdruppelen; uitsturen; vallen; verwijderen; verzenden; weglaten; wegsturen; wegzenden; zakken
dwindle afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afnemen; dalen; declineren; ineenkrimpen; ineenschrompelen; minder worden; minderen; schrompelen; tanen; teruggaan; verminderen; vervallen
go down afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen afdalen; dateren; landen; naar beneden dalen; naar beneden gaan; naar beneden komen; naar beneden lopen; neerdalen; neergaan; neerkomen; omlaag gaan; omlaaggaan; omlaagkomen; ondergaan; teruggaan; teruggrijpen
lessen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
mark down afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen lager maken; verlagen
reduce afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afprijzen; beknotten; beperken; disloqueren; door koken dikker maken; door koken verdikken; herleiden; inbinden; indikken; inkoken; kleiner maken; lager maken; minder maken; minimaliseren; reduceren; roeren; temperen; terugvoeren; verdikken; verkleinen; verlagen; verleggen; verminderen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten
scale down afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen minder maken; minimaliseren
shrink afnemen; inkrimpen; kleiner worden; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen achteruitdeinzen; achteruitgaan; afnemen; afnemend; dalen; declineren; ineenkrimpen; ineenschrompelen; kleiner maken; minder worden; minderen; schrompelen; slinkend; tanen; tanend; terugdeinzen; teruggaan; terugschrikken; terugwijken; verkleinen; verminderen; vervallen
shrink away afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen
shrink back inkrimpen; krimpen; slinken achteruitdeinzen; achteruitgaan; ineenkrimpen; ineenschrompelen; schrompelen; terugdeinzen; terugschrikken; terugwijken
shrivel inkrimpen; krimpen; slinken ineenkrimpen; ineenschrompelen; schrompelen
shrivel up indrogen; inkrimpen; krimpen; samentrekken; schrompelen; slinken; verschrompelen ineenkrimpen; ineenschrompelen; schrompelen
sink afnemen; inkrimpen; krimpen; minder worden; slinken; verkleinen; verminderen afglijden; aftakelen; afzakken; doen zinken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
wither indrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; verschrompelen kwijnen; verdorren; verkommeren; verkwijnen; verleppen; versterven; verwelken; wegkwijnen; wegslinken

Wiktionary Translations for slinken:

slinken
adjective
  1. reduced in size as a result of shrinkage