English

Detailed Translations for adder from English to Dutch

adder form of add:

to add verb (adds, added, adding)

  1. to add
    inhouden; bevatten
    • inhouden verb (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • bevatten verb (bevat, bevatte, bevatten, bevat)
  2. to add
    toevoegen; erbij doen; voegen
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • erbij doen verb
    • voegen verb (voeg, voegt, voegde, voegden, gevoegd)
  3. to add
    samentellen
    • samentellen verb (stel samen, stelt samen, stelde samen, stelden samen, samengesteld)
  4. to add (to make complete; replenish; fill up; count up; total)
    toevoegen; aanvullen; completeren; voltallig maken
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • aanvullen verb (vul aan, vult aan, vulde aan, vulden aan, aangevuld)
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
  5. to add (join up; unite; include; join)
    aansluiten; bijvoegen
    • aansluiten verb (sluit aan, sloot aan, sloten aan, aangesloten)
    • bijvoegen verb (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
  6. to add (count up; tally up; total)
    optellen; bijtellen; erbij tellen; bijrekenen
    • optellen verb (tel op, telt op, telde op, telden op, opgeteld)
    • bijtellen verb (tel bij, telt bij, telde bij, telden bij, bijgeteld)
    • erbij tellen verb (tel erbij, telt erbij, telde erbij, telden erbij, erbij geteld)
    • bijrekenen verb (reken bij, rekent bij, rekende bij, rekenden bij, bijgerekend)
  7. to add (add to; append; join)
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten verb
    • bijvoegen verb (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen verb (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen verb (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  8. to add (expand; extend; build out; )
    uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen
    • uitbreiden verb (breid uit, breidt uit, breidde uit, breidden uit, uitgebreid)
    • expanderen verb
    • verruimen verb (verruim, verruimt, verruimde, verruimden, verruimd)
    • vermeerderen verb (vermeerder, vermeerdert, vermeerderde, vermeerderden, vermeerd)
    • verwijden verb (verwijd, verwijdt, verwijdde, verwijdden, verwijd)
    • uitbouwen verb (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • verbreiden verb (verbreid, verbreidt, verbreidde, verbreidden, verbreid)
    • uitdijen verb (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)
  9. to add (put down; place; put; locate; situate)
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten verb (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  10. to add (add to delivery)
  11. to add (build out; extend; expand; )
    uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen
    • uitbouwen verb (bouw uit, bouwt uit, bouwde uit, bouwden uit, uit gebouwd)
    • bijbouwen verb (bouw bij, bouwt bij, bouwde bij, bouwden bij, bijgebouwd)
    • aanbouwen verb (bouw aan, bouwt aan, bouwde aan, bouwden aan, aangebouwd)
  12. to add (pour some more; pour)
    bijgieten; serveren; inschenken; tappen; intappen; schenken
    • bijgieten verb (giet bij, goot bij, goten bij, bijgegoten)
    • serveren verb (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
    • inschenken verb (schenk in, schenkt in, schonk in, schonken in, ingeschonken)
    • tappen verb (tap, tapt, tapte, tapten, getapt)
    • intappen verb
    • schenken verb (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
  13. to add (put together; combine; mix; bind)
    samenschikken
    • samenschikken verb (schik samen, schikt samen, schikte samen, schikten samen, samengeschikt)
  14. to add
    – To join or combine thereby increasing the quantity or size of something. 1
    toevoegen
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)

Conjugations for add:

present
  1. add
  2. add
  3. adds
  4. add
  5. add
  6. add
simple past
  1. added
  2. added
  3. added
  4. added
  5. added
  6. added
present perfect
  1. have added
  2. have added
  3. has added
  4. have added
  5. have added
  6. have added
past continuous
  1. was adding
  2. were adding
  3. was adding
  4. were adding
  5. were adding
  6. were adding
future
  1. shall add
  2. will add
  3. will add
  4. shall add
  5. will add
  6. will add
continuous present
  1. am adding
  2. are adding
  3. is adding
  4. are adding
  5. are adding
  6. are adding
subjunctive
  1. be added
  2. be added
  3. be added
  4. be added
  5. be added
  6. be added
diverse
  1. add!
  2. let's add!
  3. added
  4. adding
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for add:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvullen filling up; stuffing
bijvoegen adding up; joining up
inhouden comprehending; containing; including
inschenken pouring out
neerzetten putting down
serveren dishing up; service
tappen beer tapping; bottling; taps
toevoegen adding up; joining up
uitdijen arising; emerging; expanding; growing; increasing; rising; swelling
voegen flushing; flushing a wall; pointing
zetten composing; composing work; mounting; placing; printing work; setting; type setting
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbouwen add; add new buildings; add on to; build; build out; expand; extend
aansluiten add; include; join; join up; unite connect; hook up; join; link; link up; unite
aanvullen add; count up; fill up; replenish; to make complete; total
bevatten add
bijbouwen add; add new buildings; add on to; build; build out; expand; extend
bijdoen add; add to; append; join
bijgieten add; pour; pour some more
bijleveren add; add to delivery deliver; deliver enclosed
bijrekenen add; count up; tally up; total
bijsluiten add; add to; append; join besiege; besieged; besieges; cover; encapsulate; enclose; evnvelope; surround; wrap up
bijtellen add; count up; tally up; total
bijvoegen add; add to; append; include; join; join up; unite attach; besiege; besieged; besieges; cover; encapsulate; enclose; evnvelope; surround; wrap up
bijzetten add; locate; place; put; put down; situate
completeren add; count up; fill up; replenish; to make complete; total accomplish; better; bring to an end; complete; end; finish; finnish; get done; get ready; improve; make better; perfect; round off; wind up
erbij doen add
erbij tellen add; count up; tally up; total add up; count in; include
erbij voegen add; add to; append; join
expanderen add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen
inhouden add coming down; contain; deduct; include; keep back; mean; remain standing; restrain; stand still; stay put; stop; swallow; to stay calm; withhold
inschenken add; pour; pour some more
intappen add; pour; pour some more
neerzetten add; locate; place; put; put down; situate deposit; lay; laydown; place; put down; set; set down; situate; station
openen add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen bring up; broach; broach a subject; cut into; introduce; make public; open; open up; publish; put forward; put on the table; release; start; turn on; uncover; unlock; unscrew
optellen add; count up; tally up; total foot
plaatsen add; locate; place; put; put down; situate accomodate someone; allocate; assemble; board; construct; deposit; fit; instal; install; lay; laydown; locate; lodge; offer someone lodges; place; position; post; put; put down; set; set down; set up; shelter; situate; station
samenschikken add; bind; combine; mix; put together
samentellen add
schenken add; pour; pour some more bestow; deliver; dispense; donate; give; give a present; grant; hand over to; offer; pour; provide; sprinkle
serveren add; pour; pour some more attend to; serve
tappen add; pour; pour some more tap
toevoegen add; add to; append; count up; fill up; join; replenish; to make complete; total add up; append; attach; besiege; besieged; besieges; count in; cover; encapsulate; enclose; evnvelope; include; surround; wrap up
uitbouwen add; add new buildings; add on to; build; build out; expand; extend; swell; widen
uitbreiden add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen enlarge; expand; extend; increase; increase in number
uitdijen add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen expand; grow; swell
verbreiden add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen cast around; disperse; make generally known; scatter; sow; spread; sprinkle; strew about; toss about
vermeerderen add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen add to; arise; ascent; enlarge; expand; extend; grow; increase; increase in number; rise
verruimen add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen
verwijden add; add on to; build out; expand; extend; swell; widen broaden; spread; widen
voegen add bring together; flush; flush a wall; grout; join; mortar
voltallig maken add; count up; fill up; replenish; to make complete; total
zetten add; locate; place; put; put down; situate deposit; lay; laydown; place; position; put; put down; set; set down; situate; station
- add together; append; bestow; bring; contribute; impart; lend; supply
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
toevoegen aan levering add; add to delivery
OtherRelated TranslationsOther Translations
- affix; append; cause; inflict

Related Words for "add":


Synonyms for "add":


Antonyms for "add":


Related Definitions for "add":

  1. make an addition (to); join or combine or unite with others; increase the quality, quantity, size or scope of2
    • We added two students to that dorm room2
    • She added a personal note to her letter2
  2. make an addition by combining numbers2
  3. state or say further2
  4. bestow a quality on2
    • The music added a lot to the play2
    • This adds a light note to the program2
  5. constitute an addition2
    • This paper will add to her reputation2
  6. To join or combine thereby increasing the quantity or size of something.1

Wiktionary Translations for add:

add
verb
  1. to perform the arithmetical operation of addition, to add up
  2. to make an addition
add
verb
  1. als extra ergens aan toevoegen
  2. bij elkaar tellen; het samenvoegen van twee of meer termen tot een totaal, de som genoemd
  3. tot vermeerdering bijvoegen

Cross Translation:
FromToVia
add optellen addieren — zusammenzählen mehrerer Zahlen
add invullen; aanvullen ergänzen — etwas hinzufügen
add toevoegen hinzufügenmit Dativ: einen Zusatz zu etwas geben
add bijtellen; optellen; adderen additionnerajouter plusieurs nombres l’un à l’autre pour en trouver le total.
add bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen adjoindre — À trier
add eraan toevoegen; aanbouwen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen ajoutermettre en plus.
add aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
add aanzetten; voordoen apposerposer, appliquer sur quelque chose.
add aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.

adder:


Translation Matrix for adder:

NounRelated TranslationsOther Translations
- Vipera berus; common viper

Synonyms for "adder":


Related Definitions for "adder":

  1. small terrestrial viper common in northern Eurasia2
  2. a machine that adds numbers2
  3. a person who adds numbers2

Wiktionary Translations for adder:

adder
noun
  1. snake
  2. viper

Cross Translation:
FromToVia
adder adder Kreuzotter — eurasische Giftschlange aus der Familie der Vipern



Dutch

Detailed Translations for adder from Dutch to English

adder:

adder

  1. adder

Translation Matrix for adder:

NounRelated TranslationsOther Translations
viper kreng; loeder; vals wicht
OtherRelated TranslationsOther Translations
viper adder

Wiktionary Translations for adder:

adder
noun
  1. reptielen|nld een giftige slang uit de familie adders species|Viperidae
adder
noun
  1. viper
  2. a poisonous snake in the family Viperidae

Cross Translation:
FromToVia
adder European adder; adder Kreuzotter — eurasische Giftschlange aus der Familie der Vipern
adder grass snake couleuvre — zoologie|nocat=1 serpent cosmopolite de la famille des colubridés, de taille moyenne, qui se nourrit de petits rongeurs. En France, on trouve par exemple la couleuvre de Montpellier.
adder viper vipère — zoologie|nocat=1 serpent venimeux appartenant à la famille des Viperidés.