Spanish

Detailed Translations for intérprete from Spanish to Dutch

intérprete:

intérprete [el ~] noun

  1. el intérprete (traductor)
    de vertaler
  2. el intérprete
    de tolk
    • tolk [de ~ (m)] noun
  3. el intérprete
    de vertolker
  4. el intérprete
    verklaarster; uitlegster
  5. el intérprete (portavoz)
    de woordvoerster
  6. el intérprete (declarante)
    de verklaarder

intérprete [la ~] noun

  1. la intérprete
    de vertolkster

intérprete

  1. intérprete (artista)
    de artiest

Translation Matrix for intérprete:

NounRelated TranslationsOther Translations
artiest artista; intérprete actor; animador; artista; artista cirquense; artista de variedades
tolk intérprete
uitlegster intérprete
verklaarder declarante; intérprete declarante
verklaarster intérprete
vertaler intérprete; traductor
vertolker intérprete
vertolkster intérprete
woordvoerster intérprete; portavoz

Related Words for "intérprete":


Synonyms for "intérprete":


Wiktionary Translations for intérprete:

intérprete
noun
  1. een persoon die gesproken tekst (meteen) vertaalt naar gesproken tekst in een andere taal

Cross Translation:
FromToVia
intérprete tolk; vertolker interpreter — one who interprets speech in another language
intérprete tolk DolmetscherBerufsbezeichnung: Person, die gesprochenen Text mündlich übersetzen,
intérprete interpreet; vertolker InterpretDarbieter eines bereits bestehenden künstlerischen Werkes (beispielsweise ein Musiker, Schauspieler oder Ähnliches)

interpretar:

interpretar verb

  1. interpretar
    vertalen; interpreteren; vertolken
    • vertalen verb (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • interpreteren verb (interpreteer, interpreteert, interpreteerde, interpreteerden, geïnterpreteerd)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  2. interpretar (traducir)
    translateren; overbrengen; vertalen; vertolken
    • overbrengen verb (breng over, brengt over, bracht over, brachten over, overgebracht)
    • vertalen verb (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  3. interpretar (traducir; hacerse eco de; expresar; reproducir; reflejar)
    vertalen; translateren; vertolken; overzetten
    • vertalen verb (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
    • overzetten verb (zet over, zette over, zetten over, overgezet)
  4. interpretar (personificar; encarnar; caracterizar; )
    verpersonificeren; uitbeelden; verbeelden; vertolken
    • uitbeelden verb (beeld uit, beeldt uit, beeldde uit, beeldden uit, uitgebeeld)
    • verbeelden verb (verbeeld, verbeeldt, verbeeldde, verbeeldden, verbeeld)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  5. interpretar (hacer teatro; jugar; actuar; poner en escena)
    acteren; toneelspelen
    • acteren verb (acteer, acteert, acteerde, acteerden, geacteerd)
    • toneelspelen verb (speel toneel, speelt toneel, speelde toneel, speelden toneel, toneelgespeeld)
  6. interpretar (hacer de intérprete)
    tolken
    • tolken verb (tolk, tolkt, tolkte, tolkten, getolkt)
  7. interpretar (describir; reflejar; expresar; reproducir; hacerse eco de)
    beschrijven; weergeven
    • beschrijven verb (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
    • weergeven verb (geef weer, geeft weer, gaf weer, gaven weer, weergegeven)
  8. interpretar (explicar; exponer; detallar; )
    uitleggen; verduidelijken; uiteenzetten; ontvouwen
    • uitleggen verb (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)
    • verduidelijken verb (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • uiteenzetten verb (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • ontvouwen verb (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
  9. interpretar (actuar; hacer teatro; interpretar un papel teatral)
    dramatiseren
    • dramatiseren verb (dramatiseer, dramatiseert, dramatiseerde, dramatiseerden, gedramatiseerd)
  10. interpretar (denotar; explicar; indicar; )
    duiden
    • duiden verb (duid, duidt, duidde, duidden, geduid)
  11. interpretar (aclararse; explicar; desplegar; )
    verduidelijken; nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen
    • verduidelijken verb (verduidelijk, verduidelijkt, verduidelijkte, verduidelijkten, verduidelijkt)
    • nader verklaren verb (verklaar nader, verklaart nader, verklaarde nader, verklaarden nader, nader verklaard)
    • toelichten verb (licht toe, lichtte toe, lichtten toe, toegelicht)
    • uiteenzetten verb (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • uitleggen verb (leg uit, legt uit, legde uit, legden uit, uitgelegd)

Conjugations for interpretar:

presente
  1. interpreto
  2. interpretas
  3. interpreta
  4. interpretamos
  5. interpretáis
  6. interpretan
imperfecto
  1. interpretaba
  2. interpretabas
  3. interpretaba
  4. interpretábamos
  5. interpretabais
  6. interpretaban
indefinido
  1. interpreté
  2. interpretaste
  3. interpretó
  4. interpretamos
  5. interpretasteis
  6. interpretaron
fut. de ind.
  1. interpretaré
  2. interpretarás
  3. interpretará
  4. interpretaremos
  5. interpretaréis
  6. interpretarán
condic.
  1. interpretaría
  2. interpretarías
  3. interpretaría
  4. interpretaríamos
  5. interpretaríais
  6. interpretarían
pres. de subj.
  1. que interprete
  2. que interpretes
  3. que interprete
  4. que interpretemos
  5. que interpretéis
  6. que interpreten
imp. de subj.
  1. que interpretara
  2. que interpretaras
  3. que interpretara
  4. que interpretáramos
  5. que interpretarais
  6. que interpretaran
miscelánea
  1. ¡interpreta!
  2. ¡interpretad!
  3. ¡no interpretes!
  4. ¡no interpretéis!
  5. interpretado
  6. interpretando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for interpretar:

NounRelated TranslationsOther Translations
overbrengen delación; denuncia
VerbRelated TranslationsOther Translations
acteren actuar; hacer teatro; interpretar; jugar; poner en escena fingir; hacer teatro; interpretar un papel
beschrijven describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir contar; definir; describir; detallar; escribir en; explicar; exponer; hacer un boceto; narrar
dramatiseren actuar; hacer teatro; interpretar; interpretar un papel teatral
duiden certificar; declarar; denotar; explicar; indicar; interpretar; manifestar
interpreteren interpretar
nader verklaren aclarar; aclararse; certificar; desdoblar; desplegar; detallar; explicar; explicarse mejor; interpretar
ontvouwen aclarar; declarar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro desplegar
overbrengen interpretar; traducir comunicar; transferir; transmitir
overzetten expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir transferir; transponer; trasladar; trasvasar
toelichten aclarar; aclararse; certificar; desdoblar; desplegar; detallar; explicar; explicarse mejor; interpretar aclarar; esclarecer; explicar
tolken hacer de intérprete; interpretar interpretación
toneelspelen actuar; hacer teatro; interpretar; jugar; poner en escena actuar; fingir; hacer teatro; interpretar un papel; interpretar un papel teatral
translateren expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir
uitbeelden caracterizar; encarnar; expresar; imitar; interpretar; personificar; pintar
uiteenzetten aclarar; aclararse; certificar; declarar; desdoblar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; explicarse mejor; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro apartar; contar; exponer; narrar
uitleggen aclarar; aclararse; certificar; declarar; desdoblar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; explicarse mejor; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro aclarar; explicar
verbeelden caracterizar; encarnar; expresar; imitar; interpretar; personificar; pintar
verduidelijken aclarar; aclararse; certificar; declarar; desdoblar; desplegar; detallar; elucidar; explicar; explicarse mejor; exponer; ilustrar; interpretar; manifestar; poner en claro aclarar; esclarecer; explicar
verpersonificeren caracterizar; encarnar; expresar; imitar; interpretar; personificar; pintar
vertalen expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir; traducir
vertolken caracterizar; encarnar; expresar; hacerse eco de; imitar; interpretar; personificar; pintar; reflejar; reproducir; traducir apagar; caracterizar; decir; desembrollar; desenmarañar; desentrañar; deshilarse; dictar; escoger; expresar; hablar; parlar; pronunciarse
weergeven describir; expresar; hacerse eco de; interpretar; reflejar; reproducir presentar; representar; ver; visualizar

Synonyms for "interpretar":


Wiktionary Translations for interpretar:

interpretar
verb
  1. opvatten als
  2. uitleggen of opvatten
  3. vertalen, het van de ene taal omzetten in een andere taal

Cross Translation:
FromToVia
interpretar opvoeren perform — to do something in front of an audience
interpretar interpreteren; verklaren interpréter — désuet|fr traduire d’une langue en une autre.

External Machine Translations:

Related Translations for intérprete