Spanish

Detailed Translations for cubierto from Spanish to Dutch

cubierto:

cubierto [el ~] noun

  1. el cubierto (sobre)
    de envelop
  2. el cubierto (sobre)
    de briefomslag
  3. el cubierto
    het couvert; maaltijdgang

Translation Matrix for cubierto:

NounRelated TranslationsOther Translations
briefomslag cubierto; sobre
couvert cubierto cubiertos; sobre; utensilios de mesa
envelop cubierto; sobre sobre
maaltijdgang cubierto
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
bedekt cubierto; encapotado; tapado; velado a escondidas; a hurtadillas; callandito; clandestino; de reojo; disfrazado; disimulado; enmascarado; furtivo; ocultado; ocultamente; secreto; simulado; subrepticio; velado
gedekt asegurado; cubierto
gesluierd cubierto; encubierto; opaca; opaco; tapado; velado
gestoffeerd cubierto; decorado; revestido; tapizado
omfloerst cubierto; encubierto; opaca; opaco; velado
overdekt cubierto
ModifierRelated TranslationsOther Translations
afgedekt cubierto; tapado
bekleed cubierto; decorado; revestido; tapizado
gecovered asegurado; cubierto
gezekerd asegurado; cubierto
ingedekt cubierto; protegido
overkapt cubierto; encapotado; velado

Related Words for "cubierto":


Synonyms for "cubierto":


Wiktionary Translations for cubierto:

cubierto
noun
  1. gerei waarmee het eten aan tafel behandeld wordt
  2. eetgerei
  3. voorwerpen die men aan tafel gebruikt.
adjective
  1. die erbij horen
  2. met wolken bedekt

Cross Translation:
FromToVia
cubierto kleden clad — to clothe
cubierto bestek; couvert; eetgerei; tafelgerei couvert — La nappe avec les serviettes, les couteaux, les cuillers, etc. (Sens général).
cubierto naargeestig; troosteloos; droefgeestig; melancholiek; weemoedig; zwaarmoedig; betrokken; bewolkt; donker; duister; mistroostig; somber; triestig sombre — Qui est peu éclairer ; qui recevoir peu de lumière ; qui est obscur.

cubrir:

cubrir verb

  1. cubrir (tapar; recubrir; revestir; )
    bedekken; bekleden; overtrekken
    • bedekken verb (bedek, bedekt, bedekte, bedekten, bedekt)
    • bekleden verb (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
    • overtrekken verb (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
  2. cubrir (encubrir; proteger; tapar; )
    afschermen; afdekken; beschermen; afschutten; beschutten
    • afschermen verb (scherm af, schermt af, schermde af, schermden af, afgeschermd)
    • afdekken verb (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • beschermen verb (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • afschutten verb (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)
    • beschutten verb (beschut, beschutte, beschutten, beschut)
  3. cubrir (alisar; planchar; rozar; arriar)
    strijken; gladstrijken
    • strijken verb (strijk, strijkt, streek, streken, gestreken)
    • gladstrijken verb (strijk glad, strijkt glad, strijkte glad, strijkten glad, gladgestreken)
  4. cubrir (recubrir)
    overdekken
    • overdekken verb (overdek, overdekt, overdekte, overdekten, overdekt)
  5. cubrir (techar; recubrir; abovedar; poner un techo)
    dekken; overwelven; overkappen
    • dekken verb (dek, dekt, dekte, dekten, gedekt)
    • overwelven verb (overwelf, overwelft, overwelfde, overwelfden, overwelfd)
    • overkappen verb (overkap, overkapt, overkapte, overkapten, overkapt)
  6. cubrir (abarcar; incluir; contener; )
    omvatten
    • omvatten verb (omvat, omvatte, omvatten, omvat)
  7. cubrir (blindar)
    afdekken; blinderen
    • afdekken verb (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • blinderen verb (blindeer, blindeert, blindeerde, blindeerden, geblindeerd)
  8. cubrir (abarcar; incluir; acompañar; )
    toevoegen; bijvoegen; insluiten; bijsluiten
    • toevoegen verb (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijvoegen verb (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • insluiten verb (sluit in, sloot in, sloten in, ingesloten)
    • bijsluiten verb
  9. cubrir (rellenar; cerrar; tapar; terraplenar)
    dichtgooien
    • dichtgooien verb (gooi dicht, gooit dicht, gooide dicht, gooiden dicht, dichtgegooid)
  10. cubrir (drapear; envolver; cubrir con tela)
    draperen; met stof behangen
    • draperen verb (drapeer, drapeert, drapeerde, drapeerden, gedrapeerd)
    • met stof behangen verb (behang met stof, behangt met stof, behing met stof, behingen met stof, met stof behangen)
  11. cubrir (pasar)
  12. cubrir (tapar; dar a escondidas)
    toestoppen
    • toestoppen verb (stop toe, stopt toe, stopte toe, stopten toe, toegestopt)
  13. cubrir (revestir; decorar)
    bekleden; van bekleding voorzien; overtrekken; stofferen
  14. cubrir (encubrir; velar; enmascarar; esconder; ocultar)
    maskeren; omhullen; bedekken; verhullen; versluieren; bemantelen; inhullen; hullen
    • maskeren verb (masker, maskert, maskerde, maskerden, gemaskeerd)
    • omhullen verb (omhul, omhult, omhulde, omhulden, omhuld)
    • bedekken verb (bedek, bedekt, bedekte, bedekten, bedekt)
    • verhullen verb (verhul, verhult, verhulde, verhulden, verhuld)
    • versluieren verb (versluier, versluiert, versluierde, versluierden, versluierd)
    • bemantelen verb (bemantel, bemantelt, bemantelde, bemantelden, bemanteld)
    • inhullen verb (hul in, hult in, hulde in, hulden in, ingehuld)
    • hullen verb (hul, hult, hulde, hulden, gehuld)

Conjugations for cubrir:

presente
  1. cubro
  2. cubres
  3. cubre
  4. cubrimos
  5. cubrís
  6. cubren
imperfecto
  1. cubría
  2. cubrías
  3. cubría
  4. cubríamos
  5. cubríais
  6. cubrían
indefinido
  1. cubrí
  2. cubriste
  3. cubrió
  4. cubrimos
  5. cubristeis
  6. cubrieron
fut. de ind.
  1. cubriré
  2. cubrirás
  3. cubrirá
  4. cubriremos
  5. cubriréis
  6. cubrirán
condic.
  1. cubriría
  2. cubrirías
  3. cubriría
  4. cubriríamos
  5. cubriríais
  6. cubrirían
pres. de subj.
  1. que cubra
  2. que cubras
  3. que cubra
  4. que cubramos
  5. que cubráis
  6. que cubran
imp. de subj.
  1. que cubriera
  2. que cubrieras
  3. que cubriera
  4. que cubriéramos
  5. que cubrierais
  6. que cubrieran
miscelánea
  1. ¡cubre!
  2. ¡cubrid!
  3. ¡no cubras!
  4. ¡no cubráis!
  5. cubierto
  6. cubriendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

cubrir [el ~] noun

  1. el cubrir
    bedekken; beslaan
  2. el cubrir
    indekken

cubrir

  1. cubrir
    bedekken; met iets bestrijken

Translation Matrix for cubrir:

NounRelated TranslationsOther Translations
afdekken protección
afschermen protección
afschutten tabicar
bedekken cubrir
beschermen protección
beslaan cubrir
bijvoegen añadir; incorporar
dekken abrigo contra; protección; seguridad
indekken cubrir
overtrekken calcar; copiar
toevoegen añadir; incorporar
VerbRelated TranslationsOther Translations
afdekken abrigar; blindar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar recoger; recoger la mesa
afschermen abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar echar el cerrojo
afschutten abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar cerrar; poner una valla
bedekken calcar; cubrir; cumplir con; encubrir; enmascarar; esconder; forrar; ocultar; recubrir; revestir; tapar; tapizar; velar
bekleden calcar; cubrir; cumplir con; decorar; forrar; recubrir; revestir; tapar; tapizar
bemantelen cubrir; encubrir; enmascarar; esconder; ocultar; velar esconder; ocultar; velar
beschermen abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar amparar; conservar; defender; defensar; disimular; esconder; guardar; proteger; proteger con un sistema de seguridad; proveer de una instalación de alarma; salvaguardar
beschutten abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar defender; defensar; disimular; esconder; guardar; proteger; salvaguardar
beslaan llenar; ocupar espacio; tomar espacio
bijsluiten abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
bijvoegen abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; añadir; incluir
blinderen blindar; cubrir
dekken abovedar; cubrir; poner un techo; recubrir; techar
dichtgooien cerrar; cubrir; rellenar; tapar; terraplenar
draperen cubrir; cubrir con tela; drapear; envolver
gladstrijken alisar; arriar; cubrir; planchar; rozar
hullen cubrir; encubrir; enmascarar; esconder; ocultar; velar
indekken cubrirse
inhullen cubrir; encubrir; enmascarar; esconder; ocultar; velar
insluiten abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acorralar; cercar; ceñir; encerrar; incluir; insertar; rodear
maskeren cubrir; encubrir; enmascarar; esconder; ocultar; velar
met stof behangen cubrir; cubrir con tela; drapear; envolver
omhullen cubrir; encubrir; enmascarar; esconder; ocultar; velar
omvatten abarcar; acorralar; ceñir; comprender; comprimir; contener; contornear; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir
overdekken cubrir; recubrir
overheen trekken cubrir; pasar
overkappen abovedar; cubrir; poner un techo; recubrir; techar
overtrekken calcar; cubrir; cumplir con; decorar; forrar; recubrir; revestir; tapar; tapizar copiar; demarcar; dibujar; recubrir; trazar
overwelven abovedar; cubrir; poner un techo; recubrir; techar
stofferen cubrir; decorar; revestir
strijken alisar; arriar; cubrir; planchar; rozar
toestoppen cubrir; dar a escondidas; tapar
toevoegen abarcar; abrazar; acompañar; acorralar; adjuntar; agregar; aislar; añadir; comprimir; contener; contornear; copar; cubrir; dominar; encapsular; encerrar; englobar; envolver; incluir; limitar; restringir acceder; acompañar; adjuntar; agregar; alzar; ampliar; anexar; apostar; añadir; completar; contar; contar también; incluir; insertar; sumar; suplir el déficit
van bekleding voorzien cubrir; decorar; revestir
verhullen cubrir; encubrir; enmascarar; esconder; ocultar; velar esconder; ocultar; velar
versluieren cubrir; encubrir; enmascarar; esconder; ocultar; velar esconder; ocultar; velar
OtherRelated TranslationsOther Translations
beslaan empañarse
met iets bestrijken cubrir

Synonyms for "cubrir":


Wiktionary Translations for cubrir:

cubrir
verb
  1. het nog schuldige betalen
  2. iets over iets anders heen plaatsen
  3. iets over iets heen plaatsen zodat het niet zichtbaar is
  4. bedekken door er iets op te leggen
  5. (overgankelijk) (ter bescherming) (met een deken) bedekken

Cross Translation:
FromToVia
cubrir bekleden; coaten coat — to cover with a coat of some material
cubrir dekken; bedekken cover — to conceal or protect
cubrir dekken cover — provide enough money for
cubrir bestijgen; dekken; paren; bespringen cover — copulate
cubrir insmeren smear — to spread (a surface) with a substance
cubrir bedekken bedecken — etwas über etwas/jemanden legen (oft zum Schutze vor z.B. Kälte oder Blicken)
cubrir bekleden; overtrekken; coveren; beleggen; dekken; bedekken; toedekken recouvrir — Couvrir de nouveau. (Sens général)

External Machine Translations:

Related Translations for cubierto