Summary
Spanish to Dutch: more detail...
- búnker:
-
Wiktionary:
- búnker → bunker
Dutch to Spanish: more detail...
- bunker:
- bunkeren:
-
Wiktionary:
- bunker → búnker, amparo, abrigo, refugio, marquesina, colgardizo, bunker, asilo, cobertizo
Spanish
Dutch
Detailed Translations for búnker from Dutch to Spanish
búnker form of bunker:
-
de bunker (betonnen onderkomen)
Translation Matrix for bunker:
Noun | Related Translations | Other Translations |
búnker | betonnen onderkomen; bunker | kolenruim |
refugio | betonnen onderkomen; bunker | abri; asiel; haven; hoek; hoekje; hospitium; huisvesting; onderdak; onderkomen; opvangcentrum; pechstrook; schuilhoek; schuilhoekje; schuilhol; schuilplaats; steun en toeverlaat; toevluchthaven; toevluchtshaven; toevluchtsoord; uitlaatklep; uitwijkplaats; verbergplaats; vluchtelingenkamp; vluchthaven; vluchtheuvel; vluchtoord; vluchtstrook; vrijplaats; wachthuisje; wijkplaats |
Related Words for "bunker":
bunkeren:
-
bunkeren (verorberen; consumeren; vreten; tot zich nemen; nuttigen; naar binnen werken; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken)
Conjugations for bunkeren:
o.t.t.
- bunker
- bunkert
- bunkert
- bunkeren
- bunkeren
- bunkeren
o.v.t.
- bunkerde
- bunkerde
- bunkerde
- bunkerden
- bunkerden
- bunkerden
v.t.t.
- heb gebunker
- hebt gebunker
- heeft gebunker
- hebben gebunker
- hebben gebunker
- hebben gebunker
v.v.t.
- had gebunker
- had gebunker
- had gebunker
- hadden gebunker
- hadden gebunker
- hadden gebunker
o.t.t.t.
- zal bunkeren
- zult bunkeren
- zal bunkeren
- zullen bunkeren
- zullen bunkeren
- zullen bunkeren
o.v.t.t.
- zou bunkeren
- zou bunkeren
- zou bunkeren
- zouden bunkeren
- zouden bunkeren
- zouden bunkeren
diversen
- bunker!
- bunkert!
- gebunker
- bunkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bunkeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
devorar | bikken; vreten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
atiborrarse | bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen | binnenkrijgen; opslokken; zwelgen |
devorar | bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen | binnenkrijgen; opeten; oppeuzelen; opslokken; opvreten; schaften; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen |