Summary
Spanish to Dutch: more detail...
- choque:
-
chocar:
- stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen; porren; stoten; een por geven; rammelen; kletteren; bruuskeren; onheus bejegenen; op elkaar botsen; kapotrijden; kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden; ineenslaan; tegen elkaar slaan; tinkelen; rinkelen; tingelen; klingelen; ophoesten; voor de dag komen met
-
Wiktionary:
- choque → aanrijding, crash, shock
- choque → botsing, shock, hort, schok, stoot, aanrijding, aanvaring
- chocar → botsen, klinken, percuteren
- chocar → botsen, neerstorten, aanstoot geven, choqueren, kwetsen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten, klappen, kloppen, slaan, opvallen, houwen, meppen
Spanish
Detailed Translations for choque from Spanish to Dutch
choque:
Translation Matrix for choque:
Synonyms for "choque":
Wiktionary Translations for choque:
choque
Cross Translation:
noun
-
botsing met een voertuig
-
ernstig verkeersongeluk
-
een toestand die ontstaat door acute te geringe bloedtoevoer naar weefsels door ondervulling van het slagaderlijk systeem
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• choque | → botsing | ↔ crash — vehicle accident |
• choque | → botsing | ↔ wreck — collision |
• choque | → shock; hort; schok; stoot; aanrijding; aanvaring; botsing | ↔ choc — collision brusque, impact d’un corps avec un autre corps. |
chocar:
-
chocar (chocar contra; chocar con)
-
chocar (empujar; toparse; hurgar)
-
chocar (brindar; tintinear; chocar los vasos; sonar; saltar; golpear; teclear; brincar; trincar; repicar; remachar; traquetear; repiquetear; hacer ruidos; golpetear; caer con estrépito; dar brincos)
-
chocar
bruuskeren; onheus bejegenen-
onheus bejegenen verb (bejegen onheus, bejegent onheus, bejegende onheus, bejegenden onheus, onheus bejegend)
-
chocar
-
chocar
-
chocar
-
chocar (calumniar; doler; hacer daño a una persona; herir; afectar; perjudicar; dañar; lastimar; insultar; ofender; afrentar; agraviar; lesionar; difamar; blasfemar; injuriar; hacer mal; hablar mal)
-
chocar (golpear)
-
chocar (arrebatarse en cólera; sonar; brillar; repicar; chispear; burbujear; hormiguear; borbotar; centellear; caer con estrépito)
-
chocar (pagar; aflojar; desembolsar)
Conjugations for chocar:
presente
- choco
- chocas
- choca
- chocamos
- chocáis
- chocan
imperfecto
- chocaba
- chocabas
- chocaba
- chocábamos
- chocabais
- chocaban
indefinido
- choqué
- chocaste
- chocó
- chocamos
- chocasteis
- chocaron
fut. de ind.
- chocaré
- chocarás
- chocará
- chocaremos
- chocaréis
- chocarán
condic.
- chocaría
- chocarías
- chocaría
- chocaríamos
- chocaríais
- chocarían
pres. de subj.
- que choque
- que choques
- que choque
- que choquemos
- que choquéis
- que choquen
imp. de subj.
- que chocara
- que chocaras
- que chocara
- que chocáramos
- que chocarais
- que chocaran
miscelánea
- ¡choca!
- ¡chocad!
- ¡no choques!
- ¡no choquéis!
- chocado
- chocando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for chocar:
Synonyms for "chocar":
Wiktionary Translations for chocar:
chocar
Cross Translation:
verb
-
in een conflict of ruzie geraken
-
proosten
-
(overgankelijk) (medisch, nld) onderzoeken door bekloppen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• chocar | → botsen | ↔ collide — to impact directly, especially if violent |
• chocar | → neerstorten | ↔ crash — to collide, fall or come down violently |
• chocar | → botsen | ↔ aufprallen — heftig auf etwas aufschlagen |
• chocar | → aanstoot geven; choqueren; kwetsen | ↔ choquer — donner un choc, heurter. |
• chocar | → aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen | ↔ heurter — entrer brusquement en contact. |