Spanish

Detailed Translations for pon from Spanish to Dutch

poner:

poner verb

  1. poner (depositar; situar; deponer; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. poner (utilizar; hacer uso de; tomar en uso; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen verb (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  3. poner
    afspelen
    • afspelen verb (speel af, speelt af, speelde af, speelden af, afgespeeld)
  4. poner (colocar)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  5. poner (aplicar; meter; situar; )
    zetten; plaatsen
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  6. poner (encajar; colocar; meter; aplicar; depositar)
    leggen; deponeren
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  7. poner (colocar; depositar)
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten verb (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  8. poner (depositar; meter; colocar; situar)
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen verb (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  9. poner (ingresar; entrar)
    inbrengen; doen in; instoppen; indoen
    • inbrengen verb (breng in, brengt in, bracht in, brachten in, ingebracht)
    • doen in verb
    • instoppen verb (stop in, stopt in, stopte in, stopten in, ingestopt)
    • indoen verb (doe in, doet in, deed in, deden in, ingedaan)
  10. poner (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  11. poner (exhibir; mostrar; enseñar; )
    tonen; vertonen; tentoonstellen; exposeren
    • tonen verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • vertonen verb (vertoon, vertoont, vertoonde, vertoonden, vertoond)
    • tentoonstellen verb (stel tentoon, stelt tentoon, stelde tentoon, stelden tentoon, tentoongesteld)
    • exposeren verb (exposeer, exposeert, exposeerde, exposeerden, geëxposeerd)
  12. poner (poner en marcha; encender)
    inschakelen; aandoen; aandraaien
    • inschakelen verb (schakel in, schakelt in, schakelde in, schakelden in, ingeschakeld)
    • aandoen verb (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • aandraaien verb (draai aan, draait aan, draaide aan, draaiden aan, aangedraaid)
  13. poner (montar; arreglar; organizar; )
    regelen; arrangeren; iets op touw zetten
  14. poner (presentar; mostrar; parecer; )
    tonen; voorleggen; presenteren; laten zien; offreren; aanbieden
    • tonen verb (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • voorleggen verb (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)
    • presenteren verb (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien verb (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • offreren verb (offreer, offreert, offreerde, offreerden, geoffreerd)
    • aanbieden verb (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
  15. poner (colocar; ubicar; situar; )
    plaats toekennen; plaatsen
  16. poner (posicionar; tumbar; acomodar)
  17. poner (colocar; ubicar; tender; )
    neerleggen; onderuit halen
  18. poner (colocarse; insertar; imponer; )
    invoegen; inleggen; tussenleggen
    • invoegen verb (voeg in, voegt in, voegde in, voegden in, ingevoegd)
    • inleggen verb (leg in, legt in, legde in, legden in, ingelegd)
    • tussenleggen verb (leg tussen, legt tussen, legde tussen, legden tussen, tussengelegd)

Conjugations for poner:

presente
  1. pongo
  2. pones
  3. pone
  4. ponemos
  5. ponéis
  6. ponen
imperfecto
  1. ponía
  2. ponías
  3. ponía
  4. poníamos
  5. poníais
  6. ponían
indefinido
  1. puse
  2. pusiste
  3. puso
  4. pusimos
  5. pusisteis
  6. pusieron
fut. de ind.
  1. pondré
  2. pondrás
  3. pondrá
  4. pondremos
  5. pondréis
  6. pondrán
condic.
  1. pondría
  2. pondrías
  3. pondría
  4. pondríamos
  5. pondríais
  6. pondrían
pres. de subj.
  1. que ponga
  2. que pongas
  3. que ponga
  4. que pongamos
  5. que pongáis
  6. que pongan
imp. de subj.
  1. que pusiera
  2. que pusieras
  3. que pusiera
  4. que pusiéramos
  5. que pusierais
  6. que pusieran
miscelánea
  1. ¡pon!
  2. ¡poned!
  3. ¡no pongas!
  4. ¡no pongáis!
  5. puesto
  6. poniendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for poner:

NounRelated TranslationsOther Translations
aandoen vestirse
aangrijpen agarrar; coger
aanwenden aplicación; uso; utilización
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
inbrengen aportar; contribuir; introducir
laten zien demostración; exhibición; manifestación; muestra
leggen cesar el trabajo; interrumpir el trabajo
neerleggen caza; derribar; matar a tiros; tumbar
neerzetten colocar; dejar; depositar
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
tonen exhibición; representación
zetten colocación
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbieden aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a dar; elevar una instancia; entablar una querella; entregar; ofertar; ofrecer; presentar; presentar un escrito; presentar un proyecto; presentar una petición; promover; remitir una cuenta; sacrificar parte de los ingresos; someter
aandoen encender; poner; poner en marcha acentuar; afilar; armar; causar; componer; conectar; confeccionar; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner en marcha; ponerse; producir; provocar; vestir; vestirse
aandraaien encender; poner; poner en marcha atornillar; enroscar
aangrijpen administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar agarrar; conmocionar
aanwenden administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
afspelen poner reproducción; reproducir
arrangeren arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie arreglar; clasificar; dirigir; disponer; instrumentar; ordenar; organizar; orquestar; repartir; seleccionar; sistematizar; sortear
benutten administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
bijzetten colocar; depositar; poner
deponeren aplicar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar almacenar; arrojar; depositar; guardar; ingresar; pagar; salvar; transcribir; verter
doen in entrar; ingresar; poner
exposeren demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar aplicar; aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; servirse de; usar; utilizar
gebruiken administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; consumir drogas; drogarse; emplear; hacer uso de; implementar; iniciar; introducir; servirse de; tomar; tomar drogas; usar; usar drogas; utilizar
iets neerleggen acomodar; poner; posicionar; tumbar
iets op touw zetten arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie
inbrengen entrar; ingresar; poner aportar; aportar dinero; asistir; contribuir; implementar; inserir; insertar; intercalar; introducir; ser rentable
indoen entrar; ingresar; poner
inleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner conservar
inschakelen encender; poner; poner en marcha acentuar; activar; afilar; conectar; engordar; entornar; habilitar; poner en marcha
instoppen entrar; ingresar; poner acostar; arropar
invoegen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner acceder; inserción; inserir; insertar; intercalar; introducir
laten zien aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a atestiguar; dar muestras de; demostrar; emitir; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer aparecer; hacer postura; lanzar; mostrar; presentar; sacar; sacar una cosa; testimoniar; traer a colación
leggen aplicar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar
neerleggen colocar; colocarse; componer; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; meter; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar arrojar; depositar; verter
neerzetten colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar
offreren aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a entregar; ofertar
onderuit halen colocar; colocarse; componer; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; hacer; hacer arreglos musicales; invertir; jugar; mover; pagar; poner; publicar; reducir; situar; tender; tumbar; ubicar
plaats toekennen colocar; destinar; determinar; establecer; fijar; localizar; poner; situar; ubicar
plaatsen aplicar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; determinar; encajar; engarzar; establecer; estacionar; fijar; localizar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar alojarse; aparcar; apartar; clasificar; colocar; colocarse; componer; construir; dar alojamiento; desarrollarse; destinar; estacionar; estar echado; habitar; hospedar; hospedarse; instalar; meter; situar; ubicar; vivir en casa de una persona
presenteren aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a demostrar; enseñar; entregar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; ofertar; presentar
regelen arreglar; comenzar; construir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en pie ajustar; arreglar; arreglarse; dirigir; finalizar; poner en orden; regular; sintonizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar
stationeren deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; estacionar; mover; poner; publicar; situar aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; estacionar; estar echado; instalar; meter; ubicar
tentoonstellen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar exhibir; exponer; presentar
toepassen administrar; aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar; tomar en uso; usar; utilizar aplicar; emplear; usar; utilizar
tonen aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; ostentar; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; revelar; someter a demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar
tussenleggen colocarse; conservar; depositar; destinar; imponer; insertar; interponer; meter entre; poner
vertonen demostrar; enseñar; exhibir; exponer; hacer la presentación de; lucir; manifestar; mostrar; ostentar; poner; presentar; representar; revelar demostrar; enseñar; exhibir; exponer; expresar; hacer postura; mostrar; presentar
voorleggen aparecer; demostrar; enseñar; exhibir; hacer la presentación de; manifestar; mostrar; ofertar; ofrecer; parecer; poner; presentar; proyectar; representar; someter a recomendar
wegleggen colocar; depositar; meter; poner; situar
zetten aplicar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; engarzar; estacionar; meter; mover; poner; publicar; situar

Synonyms for "poner":


Wiktionary Translations for poner:

poner
verb
  1. (kleren) aantrekken
  2. (overgankelijk) ~ tegen tegen iets plaatsen
  3. afdraaien
  4. o3. slaan, (met kracht) inbrengen
  5. doen liggen
  6. op een bepaalde plaats zetten
  7. iemand een bepaald gevoel geven
  8. iets schikken

Cross Translation:
FromToVia
poner leggen lay — to deposit an egg
poner plaatsen place — to put in a specific location
poner zetten; plaatsen; leggen; doen; stellen put — to place something somewhere
poner zetten; neerzetten set — to put something down
poner dekken set — to arrange with dishes and cutlery
poner ondergaan set — of a heavenly body: to disappear below the horizon
poner stellen; neerzetten; overeind; zetten stand — to place in an upright or standing position
poner stekken stick — to place, set down quickly
poner zetten setzen — jemanden oder etwas in eine sitzende Position bringen
poner leggen; neerleggen; vlijen; in bed stoppen; naar bed brengen coucher — Coucher quelqu’un
poner aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; indoen; inleggen; inzetten mettreplacer une personne, ou un animal, ou une chose dans un lieu déterminé.
poner accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.

Related Translations for pon



Dutch

Detailed Translations for pon from Dutch to Spanish

pon:

pon [de ~ (m)] noun

  1. de pon (nachtjapon)

Translation Matrix for pon:

NounRelated TranslationsOther Translations
camisa de dormir nachtjapon; pon nachthemd

Related Words for "pon":

  • ponnen, ponen, pons