Spanish

Detailed Translations for consumo from Spanish to Dutch

consumo:

consumo [el ~] noun

  1. el consumo (consumición)
    de consumptie; het verbruik
  2. el consumo (aplicación; utilización; manejo; )
    het gebruik; de aanwending; de behandeling; de hantering
  3. el consumo
    het verbruik

Translation Matrix for consumo:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanwending aplicación; consumo; hábito; manejo; tradición; uso comercial; utilización aplicación; empleo; uso; utilización
behandeling aplicación; consumo; hábito; manejo; tradición; uso comercial; utilización terapia; tratamiento; trato
consumptie consumición; consumo
gebruik aplicación; consumo; hábito; manejo; tradición; uso comercial; utilización aplicación; costumbre; empleo; hábito; uso; utilización
hantering aplicación; consumo; hábito; manejo; tradición; uso comercial; utilización
verbruik consumición; consumo

Wiktionary Translations for consumo:

consumo
noun
  1. het volume product dat aan consumenten verkocht wordt
  2. het verbruiken van goederen
  3. de totale verbruikte hoeveelheid

Cross Translation:
FromToVia
consumo verbruik; consumptie consumption — the act of consuming something
consumo verbruik; consumptie consumption — the amount consumed
consumo konsumptie KonsumVerbrauch von Gütern

consumo form of consumir:

consumir verb

  1. consumir (comer; cenar; aprovechar)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verb (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren verb (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen verb (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen verb (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen verb (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen verb (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  2. consumir (comer; tomar; aprovechar; cenar; comerse)
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verb (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    opeten
    • opeten verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  3. consumir (gastar; digerir)
    verwerken
    • verwerken verb (verwerk, verwerkt, verwerkte, verwerkten, verwerkt)
  4. consumir (tomar; comerse; usar; aprovechar)
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren verb (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken verb (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  5. consumir (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren verb (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen verb (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  6. consumir (utilizar; usar; aprovechar; )
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  7. consumir (disfrutar)
    laven; lenigen; tegoed doen; lessen
    • laven verb (laaf, laaft, laafde, laafden, gelaafd)
    • lenigen verb (lenig, lenigt, lenigde, lenigden, gelenigd)
    • tegoed doen verb (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • lessen verb (les, lest, leste, lesten, gelest)
  8. consumir (consumir de drogas; usar; drogarse)
    gebruiken; drugs consumeren
  9. consumir (utilizar; usar; hacer uso de; )
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren verb (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)
  10. consumir (agotar)
    opteren
    • opteren verb (opteer, opteert, opteerde, opteerden, geopteerd)
  11. consumir (soportar; sufrir; padecer; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan verb (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen verb (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven verb
    • verteren verb (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren verb (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  12. consumir (gastar; comerse)
  13. consumir (componer; apostar; confeccionar; )
  14. consumir (comerse; comer; tomar; )
    opeten; vreten; opvreten
    • opeten verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • vreten verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • opvreten verb (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
  15. consumir (fumar; terminar)
    oproken
    • oproken verb (rook op, rookt op, rookte op, rookten op, opgerookt)
  16. consumir (gastar)
    verstoken
    • verstoken verb (verstook, verstookt, verstookte, verstookten, verstookt)
  17. consumir (gastar)
    verteren; uitgeven voor een maaltijd
  18. consumir
    gebruiken
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)

Conjugations for consumir:

presente
  1. consumo
  2. consumes
  3. consume
  4. consumimos
  5. consumís
  6. consumen
imperfecto
  1. consumía
  2. consumías
  3. consumía
  4. consumíamos
  5. consumíais
  6. consumían
indefinido
  1. consumí
  2. consumiste
  3. consumió
  4. consumimos
  5. consumisteis
  6. consumieron
fut. de ind.
  1. consumiré
  2. consumirás
  3. consumirá
  4. consumiremos
  5. consumiréis
  6. consumirán
condic.
  1. consumiría
  2. consumirías
  3. consumiría
  4. consumiríamos
  5. consumiríais
  6. consumirían
pres. de subj.
  1. que consuma
  2. que consumas
  3. que consuma
  4. que consumamos
  5. que consumáis
  6. que consuman
imp. de subj.
  1. que consumiera
  2. que consumieras
  3. que consumiera
  4. que consumiéramos
  5. que consumierais
  6. que consumieran
miscelánea
  1. ¡consume!
  2. ¡consumid!
  3. ¡no consumas!
  4. ¡no consumáis!
  5. consumido
  6. consumiendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for consumir:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanwenden aplicación; uso; utilización
eten alimentación; alimento; alimentos; almuerzo; comestibles; comida; nutrición; productos alimenticios; provisiones; vianda; vituallas; víveres
gebruiken costumbre; costumbres; hábitos; usanzas; uso; usos
oppeuzelen mordisquear
opvreten mordisquear
verorberen cosumición; ingestión
vreten devorar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanwenden aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; usar; utilizar
benutten aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; utilizar
bezigen aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar aplicar; emplear; usar; utilizar
consumeren aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; tomar; usar atiborrarse; devorar
doorleven aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
doorstaan aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
drugs consumeren consumir; consumir de drogas; drogarse; usar
eten aprovechar; cenar; comer; comerse; consumir; tomar atiborrarse; comer; comer con gusto; desincrustar; desplegar; devorar; disfrutar comiendo; mandarse un ...; morfar; picar; saborear
gebruik maken van aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar
gebruiken aplicar; apostar; aprovechar; cenar; comenzar; comer; comerse; consumir; consumir de drogas; drogarse; ejercer; emplear; gastar; hacer uso de; iniciar; introducir; poner; servirse de; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; consumir drogas; emplear; hacer uso de; implementar; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar drogas; tomar en uso; usar; usar drogas; utilizar
hanteren aprovechar; consumir; emplear; hacer uso de; iniciar; introducir; usar; utilizar
iets uitgeven comerse; consumir; gastar
laven consumir; disfrutar apagar la sed; buscar refugio en; consolar
lenigen consumir; disfrutar ablandar; suavizar; templar
lessen consumir; disfrutar apagar la sed; refrescar
muziek componeren apostar; apostarse; armar; comerse; compilar; componer; confeccionar; consumir
nuttigen aprovechar; cenar; comer; consumir apresar; atiborrarse; capturar; coger; devorar; pescar
opeten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; cenar; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atiborrarse; comerlo todo; devorar
oppeuzelen aprovechar; cenar; comer; consumir comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; llenarse de comida; tomar combustible
oproken consumir; fumar; terminar
opteren agotar; consumir
opvreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar comer; comer con glotonería; comerse; destrozar; devorar; embuchar; engullir; llenarse de comida; tomar combustible; tragarse
tegoed doen consumir; disfrutar atiborrarse; devorar
toepassen aplicar; apostar; aprovechar; comenzar; consumir; ejercer; emplear; gastar; iniciar; poner; tomar; usar; utilizar administrar; aplicar; apostar; emplear; hacer uso de; insertar; invertir; jugarse; poner; tomar en uso; usar; utilizar
tot zich nemen aprovechar; cenar; comer; consumir atiborrarse; devorar
uitgeven voor een maaltijd consumir; gastar
utiliseren aplicar; aprovechar; consumir; hacer uso de; servirse de; usar; utilizar
verbruiken aprovechar; comerse; consumir; tomar; usar derrochar; despilfarrar; gastar
verdragen aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verduren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar aguantar; soportar
verorberen aprovechar; cenar; comer; consumir atiborrarse; comerse; devorar
verstoken consumir; gastar
verteren aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar descomponerse; desgastar; gastarse; pasar; podrirse; pudrirse
verwerken consumir; digerir; gastar
vreten agotar; aprovechar; atracarse; carcomer; comer; comerse; consumir; dar de comer a; devorar; digerir; digerirse; tomar atiborrarse; atracarse; devorar; engullir; hartarse; manducar; tragar
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
verstoken carecente de
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
verbruiken consumir or consumido

Synonyms for "consumir":


Wiktionary Translations for consumir:

consumir
verb
  1. voedsel gebruiken
  2. alles gebruiken tot het op is
  3. verteren, geheel opmaken

Cross Translation:
FromToVia
consumir consumeren konsumierenetwas zu sich nehmen
consumir consumeren; slopen; verbruiken; verorberen; verteren consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
consumir consumeren; slopen; verbruiken; verorberen; verteren consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.
consumir opeten; verorberen dévorermanger une proie en la déchirer avec les dents.

consumirse:

consumirse verb

  1. consumirse (acabar; terminar)
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen verb (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken verb (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  2. consumirse (querer; esperar; desear; confiar en; ir consumiéndose)
    hopen; spinzen; van hoop vervuld zijn; verlangen
  3. consumirse (cansar; agotar; aflojar; morir de sed)
    uitputten; vermoeien; slopen; afmatten; moe maken
    • uitputten verb (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
    • vermoeien verb (vermoei, vermoeit, vermoeide, vermoeiden, vermoeid)
    • slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • afmatten verb (mat af, matte af, matten af, afgemat)
    • moe maken verb (maak moe, maakt moe, maakte moe, maakten moe, moe gemaakt)
  4. consumirse (pudrirse; podrirse; estropearse; )
    afrotten
    • afrotten verb (rot af, rott af, rotte af, rotten af, afgerot)
  5. consumirse (agotar)
    verdorsten
    • verdorsten verb (verdorst, verdorstte, verdorstten, verdorst)

Conjugations for consumirse:

presente
  1. me consumo
  2. te consumes
  3. se consume
  4. nos consumimos
  5. os consumís
  6. se consumen
imperfecto
  1. me consumía
  2. te consumías
  3. se consumía
  4. nos consumíamos
  5. os consumíais
  6. se consumían
indefinido
  1. me consumí
  2. te consumiste
  3. se consumió
  4. nos consumimos
  5. os consumisteis
  6. se consumieron
fut. de ind.
  1. me consumiré
  2. te consumirás
  3. se consumirá
  4. nos consumiremos
  5. os consumiréis
  6. se consumirán
condic.
  1. me consumiría
  2. te consumirías
  3. se consumiría
  4. nos consumiríamos
  5. os consumiríais
  6. se consumirían
pres. de subj.
  1. que me consuma
  2. que te consumas
  3. que se consuma
  4. que nos consumamos
  5. que os consumáis
  6. que se consuman
imp. de subj.
  1. que me consumiera
  2. que te consumieras
  3. que se consumiera
  4. que nos consumiéramos
  5. que os consumierais
  6. que se consumieran
miscelánea
  1. ¡consumete!
  2. ¡consumios!
  3. ¡no te consumas!
  4. ¡no os consumáis!
  5. consumido
  6. consumiéndose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for consumirse:

NounRelated TranslationsOther Translations
afmatten cansar; fatigar
afrotten pudrirse
hopen montones; pilas; rimeros
opmaken redactarse
uitputten cansar; fatigar
verlangen afán; aguijón; anhelo; ansia; ansiedad; ardor; avance; deseo; espera; requerimiento; requisito; suspiro; tirantez
vermoeien cansar; fatigar
VerbRelated TranslationsOther Translations
afmatten aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
afrotten atrofiarse; consumirse; corroerse; corromperse; degenerar; descomponerse; deshacerse; digerirse; estropearse; podrirse; pudrirse
hopen confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer acumular; acumularse; amontonar; amontonarse; apilar; desear; esperar; querer
moe maken aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed
opgebruiken acabar; consumirse; terminar
opkrijgen acabar; consumirse; terminar
opmaken acabar; consumirse; terminar adornar; decorar; derrochar; despilfarrar; gastar; gastarse todo el dinero; hacer ademán de; maquillarse; pintarse; prepararse
slopen aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; echar abajo; malograr; romper
spinzen confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer
uitputten aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed aflojarse; debilitar; debilitarse; perder fuerza
van hoop vervuld zijn confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer
verdorsten agotar; consumirse
verlangen confiar en; consumirse; desear; esperar; ir consumiéndose; querer ambicionar; desear; exigir; querer; suspirar por
vermoeien aflojar; agotar; cansar; consumirse; morir de sed cansar; cansarse

Synonyms for "consumirse":


Wiktionary Translations for consumirse:

consumirse
verb
  1. fysiek in steeds minder goede staat komen te verkeren

consumo form of consumarse:

consumarse verb

  1. consumarse (agotar el capital; comerse el capital; gastar el capital)
    interen
    • interen verb (teer in, teert in, teerde in, teerden in, ingeteerd)

Conjugations for consumarse:

presente
  1. me consumo
  2. te consumas
  3. se consuma
  4. nos consumamos
  5. os consumáis
  6. se consuman
imperfecto
  1. me consumaba
  2. te consumabas
  3. se consumaba
  4. nos consumábamos
  5. os consumabais
  6. se consumaban
indefinido
  1. me consumé
  2. te consumaste
  3. se consumó
  4. nos consumamos
  5. os consumasteis
  6. se consumaron
fut. de ind.
  1. me consumaré
  2. te consumarás
  3. se consumará
  4. nos consumaremos
  5. os consumaréis
  6. se consumarán
condic.
  1. me consumaría
  2. te consumarías
  3. se consumaría
  4. nos consumaríamos
  5. os consumaríais
  6. se consumarían
pres. de subj.
  1. que me consume
  2. que te consumes
  3. que se consume
  4. que nos consumemos
  5. que os consuméis
  6. que se consumen
imp. de subj.
  1. que me consumara
  2. que te consumaras
  3. que se consumara
  4. que nos consumáramos
  5. que os consumarais
  6. que se consumaran
miscelánea
  1. ¡consumate!
  2. ¡consumaos!
  3. ¡no te consumes!
  4. ¡no os consuméis!
  5. consumado
  6. consumándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for consumarse:

VerbRelated TranslationsOther Translations
interen agotar el capital; comerse el capital; consumarse; gastar el capital

Synonyms for "consumarse":


Related Translations for consumo