Summary
Spanish to Dutch: more detail...
- deducir:
-
Wiktionary:
- deducir → aftrekken, deduceren
- deducir → Afleiden, redeneren, afleiden, ontcijferen, er achter komen, uitvogelen, doorhebben, abstraheren, deduceren, aftrekken, afnemen, afpakken, weghalen, wegnemen, afsnijden, afsteken, afhalen, rissen, ritsen, aftellen, inhouden, korten
Spanish
Detailed Translations for deducir from Spanish to Dutch
deducir:
-
deducir (inferir; sacar en consecuencia; concluir; sacar en conclusión)
-
deducir (implicar)
-
deducir
-
deducir (concluir; sacar conclusiones de; inducir de; sacar en conclusión; cortar; concertar; desconectar)
concluderen; opmaken uit; een gevolgtrekking maken-
opmaken uit verb
-
een gevolgtrekking maken verb (maak een gevolgtrekking, maakt een gevolgtrekking, maakte een gevolgtrekking, maakten een gevolgtrekking, een gevolgtrekking gemaakt)
Conjugations for deducir:
presente
- deduzco
- deduces
- deduce
- deducimos
- deducís
- deducen
imperfecto
- deducía
- deducías
- deducía
- deducíamos
- deducíais
- deducían
indefinido
- deduje
- dedujiste
- dedujo
- dedujimos
- dedujisteis
- dedujeron
fut. de ind.
- deduciré
- deducirás
- deducirá
- deduciremos
- deduciréis
- deducirán
condic.
- deduciría
- deducirías
- deduciría
- deduciríamos
- deduciríais
- deducirían
pres. de subj.
- que deduzca
- que deduzcas
- que deduzca
- que deduzcamos
- que deduzcáis
- que deduzcan
imp. de subj.
- que dedujera
- que dedujeras
- que dedujera
- que dedujéramos
- que dedujerais
- que dedujeran
miscelánea
- ¡deduce!
- ¡deducid!
- ¡no deduzcas!
- ¡no deduzcáis!
- deducido
- deduciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for deducir:
Synonyms for "deducir":
Wiktionary Translations for deducir:
deducir
Cross Translation:
verb
-
korten
-
(overgankelijk) met behulp van logische regels uit het algemene afleiden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• deducir | → Afleiden | ↔ deduce — to deduce |
• deducir | → redeneren; afleiden | ↔ elicit — To use logic to arrive at truth. |
• deducir | → ontcijferen; er achter komen; uitvogelen; doorhebben | ↔ figure out — come to understand |
• deducir | → abstraheren; afleiden; deduceren | ↔ déduire — soustraire d’une somme à payer telle ou telle fraction qui n’est pas à verser. |
• deducir | → aftrekken; afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; afsnijden; afsteken; afhalen; rissen; ritsen; aftellen; inhouden; korten | ↔ retrancher — Traductions à vérifier et à trier |