Spanish

Detailed Translations for pasan from Spanish to Dutch

pasar:

pasar verb

  1. pasar (ocurrir; efectuarse; acontecer; suceder)
    gebeuren; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren
    • gebeuren verb
    • voorvallen verb (val voor, valt voor, viel voor, vielen voor, voorgevallen)
    • voordoen verb (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)
    • plaatsvinden verb (vind plaats, vindt plaats, vond plaats, vonden plaats, plaatsgevonden)
    • plaats hebben verb (heb plaats, hebt plaats, had plaats, hadden plaats, plaats gehad)
    • passeren verb (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
  2. pasar (ocurrir; tener lugar; acontecer; acaecer; darse el caso)
    gebeuren; plaats vinden; geschieden; plaats hebben
  3. pasar (expirar; transcurrir; avanzar; declinar)
    voorbijgaan; verstrijken; verlopen; vervallen; vergaan; aflopen
    • voorbijgaan verb (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • verstrijken verb (verstrijk, verstrijkt, verstreek, verstreken, verstreken)
    • verlopen verb (verloop, verloopt, verliep, verliepen, verlopen)
    • vervallen verb (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • vergaan verb (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • aflopen verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  4. pasar (adelantar)
    passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden
    • passeren verb (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
    • voorbijgaan verb (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • inhalen verb (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
    • voorbijrijden verb (rijd voorbij, rijdt voorbij, reed voorbij, reden voorbij, voorbij gereden)
  5. pasar (hacer correr la voz; comunicar; repasar; chismorrear)
    doorgeven; doorvertellen; rondvertellen; doorspelen; rondbrieven
    • doorgeven verb (geef door, geeft door, gaf door, gaven door, doorgegeven)
    • doorvertellen verb (vertel door, vertelt door, vertelde door, vertelden door, doorverteld)
    • rondvertellen verb (vertel rond, vertelt rond, vertelde rond, vertelden rond, rondverteld)
    • doorspelen verb (speel door, speelt door, speelde door, speelden door, doorgespeeld)
    • rondbrieven verb (brief rond, brieft rond, briefde rond, briefden rond, rondgebriefd)
  6. pasar (visitar; hacer una visita a; pasarse a ver a; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken verb (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen verb (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen verb (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • langsgaan verb (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen verb (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  7. pasar (cerrar; cerrarse; cerrar de golpe; )
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen verb (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken verb
  8. pasar (transferir; remitir; transcribir; )
    geld overmaken; overschrijven; overboeken; overzenden
    • overschrijven verb (overschrijf, overschrijft, overschreef, overschreven, overschreven)
    • overboeken verb (overboek, overboekt, overboekte, overboekten, overboekt)
    • overzenden verb (zend over, zendt over, zond over, zonden over, overgezonden)
  9. pasar (atravesar; cruzar)
    overgaan
    • overgaan verb (ga over, gaat over, ging over, gingen over, overgegaan)
  10. pasar (ocurrir; suceder)
    overkomen
    • overkomen verb (overkom, overkomt, overkwam, overkwamen, overkomen)
  11. pasar
    doorkomen
    • doorkomen verb (kom door, komt door, kwam door, kwamen door, doorgekomen)
  12. pasar
    toegaan
    • toegaan verb (ga toe, gaat toe, ging toe, gingen toe, toegegaan)
  13. pasar
  14. pasar
    doorhalen
    • doorhalen verb (haal door, haalt door, haalde door, haalden door, doorgehaald)
  15. pasar (morir; perecer; fallecer; extinguirse)
    overlijden; sterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen
    • overlijden verb (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven verb (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • doodgaan verb (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • kapotgaan verb (ga kapot, gaat kapot, ging kapot, gingen kapot, kapot gegaan)
    • omkomen verb (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
  16. pasar (podrirse; gastarse)
    achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken
    • achteruitgaan verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • teruggaan verb (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • instorten verb (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • verteren verb (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • bezwijken verb (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • verrotten verb (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten verb (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • tenondergaan verb (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • vergaan verb (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • zinken verb (zink, zinkt, zonk, zonken, gezonken)
  17. pasar (traspasar)
    overschrijden
    • overschrijden verb (overschrijd, overschrijdt, overschreed, overschreden, overschreden)
  18. pasar (ir por encima; andar sobre)
  19. pasar (alzarse; levantarse; hacerse; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen verb (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen verb (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  20. pasar (cubrir)
  21. pasar (aprobar)
    erdoor komen
    • erdoor komen verb (kom erdoor, komt erdoor, kwam erdoor, kwamen erdoor, erdoor gekomen)
  22. pasar (pasar por)
    voorbijlopen
    • voorbijlopen verb (loop voorbij, loopt voorbij, liep voorbij, liepen voorbij, voorbij gelopen)

Conjugations for pasar:

presente
  1. paso
  2. pasas
  3. pasa
  4. pasamos
  5. pasáis
  6. pasan
imperfecto
  1. pasaba
  2. pasabas
  3. pasaba
  4. pasábamos
  5. pasabais
  6. pasaban
indefinido
  1. pasé
  2. pasaste
  3. pasó
  4. pasamos
  5. pasasteis
  6. pasaron
fut. de ind.
  1. pasaré
  2. pasarás
  3. pasará
  4. pasaremos
  5. pasaréis
  6. pasarán
condic.
  1. pasaría
  2. pasarías
  3. pasaría
  4. pasaríamos
  5. pasaríais
  6. pasarían
pres. de subj.
  1. que pase
  2. que pases
  3. que pase
  4. que pasemos
  5. que paséis
  6. que pasen
imp. de subj.
  1. que pasara
  2. que pasaras
  3. que pasara
  4. que pasáramos
  5. que pasarais
  6. que pasaran
miscelánea
  1. ¡pasa!
  2. ¡pasad!
  3. ¡no pases!
  4. ¡no paséis!
  5. pasado
  6. pasando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for pasar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aankomen llegada
achteruitgaan debilitarse; disminuir
afsluiten apagado; cerrar la tienda
bezwijken sucumbir
dichtdoen cerrar
inhalen recoger
instorten caída; derrumbamiento
overlijden deceso; fallecimiento; muerte; óbito
overschrijven copiar; usar chuletas
plaatsvinden suceder
toedoen intervención
vergaan degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
verlopen desgastado
verrotten degeneración; degradación; descomposición; disolución; eliminación; liquidación; podredumbre; putrefacción
verstrijken caducar; vencer
vervallen caducar; vencer
voordoen exhibición; representación
voorvallen los acontecimientos
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar acceder; acercarse; aproximarse; cruzar la meta; engordarse; entrar; entrar en; ganar peso; hacer su entrada; ir a ver; llegar; pasar a ver; pasar por; venir; visitar
achteruitgaan gastarse; pasar; podrirse abreviar; ahorrar; arredrarse; arruinar; bajar; decaer; decrecer; degenerar; degenerarse; desaparecer; descender; disminuir; echarse para atrás; llevarse; malograr; menguar; rebajar; recortar; reducir; regresar; remover; retirarse; retroceder; robar; vencer
aflopen avanzar; declinar; expirar; pasar; transcurrir acabar; bajar; declinar; dirigirse a; encaminarse a; inclinarse; llegar al final; recorrer; terminar; terminarse
afsluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder acabar; acabar con una; acabar de; apagar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; completar; concluir; cortar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desconectar; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; terminar; ultimar; vencer
bezoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
bezwijken gastarse; pasar; podrirse caer; ceder; derrumbarse; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer; sucumbir
dichtdoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder abotonar; abrochar; bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
doodgaan extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse; perecer
doorgeven chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar entregar a la persona siguiente; hacer circular; hacer pasar; pasar al otra persona; propagar
doorhalen pasar anular; cancelar; eliminar; tachado
doorkomen pasar
doorspelen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
doorvertellen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
erdoor komen aprobar; pasar
gebeuren acaecer; acontecer; darse el caso; efectuarse; ocurrir; pasar; suceder; tener lugar acontecer; ocurrir; suceder
geld overmaken depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir
geschieden acaecer; acontecer; darse el caso; ocurrir; pasar; tener lugar
iemand opzoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
inhalen adelantar; pasar alcanzar; compensar; dar alcance a; recoger; recuperar
instorten gastarse; pasar; podrirse bajar los precios; caerse; derrumbarse; desmoronarse; estrellarse; sufrir un ataque nervioso; venirse abajo
kapotgaan extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer fracturar; quebrantar; quebrar; refractar; romper
langsgaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
langskomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
omkomen extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer caer; desaparecer; fallecer; morir; morirse; perecer
op visite gaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
oprijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; elevarse; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; venir hacia arriba
overboeken depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir
overgaan atravesar; cruzar; pasar hacer sonar; sonar
overheen gaan andar sobre; ir por encima; pasar
overheen trekken cubrir; pasar
overkomen ocurrir; pasar; suceder
overlijden extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; fallecer; morir; morirse; perecer
overschrijden pasar; traspasar
overschrijven depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir copiar; invalidar; sobrescribir
overzenden depositar; pagar; pasar; remitir; transcribir; transferir; transmitir transferir
passeren acontecer; adelantar; efectuarse; ocurrir; pasar; suceder
plaats hebben acaecer; acontecer; darse el caso; efectuarse; ocurrir; pasar; suceder; tener lugar acontecer; ocurrir; suceder
plaats vinden acaecer; acontecer; darse el caso; ocurrir; pasar; tener lugar
plaatsvinden acontecer; efectuarse; ocurrir; pasar; suceder
rijzen acontecer; alzarse; ascender; convertirse en; dar lugar a; efectuarse; emerger; empezar; encontrar; enseñar; erguirse; fermentar; formarse; hacerse; inclinarse hacia arriba; levantarse; mostrar; mostrarse; ocurrir; pasar; ponerse; presentarse; producirse; resucitar; sacar del agua; subir; suceder; surgir; volverse alzar; alzarse; ascender; elevarse; erectar; escalar; inclinarse hacia arriba; levantarse; ponerse de pie; subir; venir hacia arriba
rondbrieven chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
rondvertellen chismorrear; comunicar; hacer correr la voz; pasar; repasar
sluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
snel bewegen pasar
sterven extinguirse; fallecer; morir; pasar; perecer abandonar; adormecerse; adormilarse; caer; desaparecer; dormirse; dormitarse; extinguirse; fallecer; morir; morirse; perecer
tenondergaan gastarse; pasar; podrirse caer; ceder; llevar todas las de perder; morir; sucumbir
teruggaan gastarse; pasar; podrirse basarse en; dar la vuelta; disminuir; reducirse; regresar; remontarse a; tornar; volver
toedoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; sellar; tapar
toegaan pasar
toemaken atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder
vergaan avanzar; declinar; expirar; gastarse; pasar; podrirse; transcurrir caducar; caer; caer en ruina; decaer; declinar; derrumbarse; descomponerse; deshacerse; desintegrarse; desmedrar; desmoronarse; desplomarse; fallar; fracasar; fragmentarse; hundirse; podrirse; pudrirse
verlopen avanzar; declinar; expirar; pasar; transcurrir
verrotten gastarse; pasar; podrirse descomponerse; podrirse; pudrirse
verstrijken avanzar; declinar; expirar; pasar; transcurrir
verteren gastarse; pasar; podrirse aguantar; comerse; consumir; corroer; corroerse; desaparecer; descomponerse; desgastar; digerir; digerirse; experimentar; gastar; hundirse; padecer; pasar por; podrirse; ponerse; pudrirse; resistir; salir con bien; salir con bien de; seguir viviendo; soportar; sucumbir; sufrir; tolerar
vervallen avanzar; declinar; expirar; pasar; transcurrir caducar; caer en ruina; decaer; declinar; derrumbarse; deshacerse; desintegrarse; desmedrar; desmoronarse; desplomarse; disminuir; fragmentarse; hundirse; inclinarse; irse a pique; quedar en ruina; reducirse; zozobrar
voorbijgaan adelantar; avanzar; declinar; expirar; pasar; transcurrir
voorbijkomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
voorbijlopen pasar; pasar por
voorbijrijden adelantar; pasar
voordoen acontecer; efectuarse; ocurrir; pasar; suceder acontecer; aparecer; atarse; comparecer; mostrarse; ocurrir; ponerse; presentarse; resultar
voorvallen acontecer; efectuarse; ocurrir; pasar; suceder
wegrotten gastarse; pasar; podrirse descomponerse; podrirse; pudrirse
zinken gastarse; pasar; podrirse desaparecer bajo u.c.; sucumbir
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
vervallen desgastado; expirado; gastado; pasado; transcurrido
zinken de zinc
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
overgaan timbre
ModifierRelated TranslationsOther Translations
overkomen ocurrido
vergaan corrompido; indecente; inmoral; maligno; malo; perverso; rancio; vicioso
verlopen andrajoso; caducado; decaído; descuidado; desharrapado; expirado; feo; harapiento; haraposo; indecente; lamentable; marchito; miserable; mísero; obremente vestido; pasado; pobre; poco agraciado; transcurrido; vil

Synonyms for "pasar":


Wiktionary Translations for pasar:

pasar
verb
  1. plaatshebben, werkelijkheid worden
  2. overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
  3. langsgaan, op bezoek komen
  4. voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen
  5. het verlopen van een tijdslimiet
  6. (ergatief) bij verrassing of ongeluk gebeuren

Cross Translation:
FromToVia
pasar doorgeven bequeath — to hand down; to transmit
pasar oversteken cross — go from one side of something to the other
pasar overhandigen hand — to give, pass or transmit with the hand
pasar gebeuren happen — to occur
pasar overgaan pass — change from one state to another
pasar gebeuren pass — happen
pasar slagen pass — go through any inspection or test successfully
pasar doorgaan pass — to continue
pasar voorbijgaan pass — go by, over, etc
pasar doorgeven pass down — to hand over
pasar doorgeven; doorvertellen pass on — to convey or communicate
pasar gebeuren geschehen — (intransitiv) sich ereignen; zutragen
pasar slijten; verslijten; verbrengen verbringenbesonders mit Angaben von Zeit und Zeiträumen (Jugend, Alter, Leben, Ferien, Wochenende, usw.): eine Zeitdauer verstreichen lassen

pasan form of pasarse:

pasarse verb

  1. pasarse
    doorschieten
    • doorschieten verb (schiet door, schoot door, schoten door, doorgeschoten)
  2. pasarse (desertar; salir; eludir; )

Conjugations for pasarse:

presente
  1. me paso
  2. te pasas
  3. se pasa
  4. nos pasamos
  5. os pasáis
  6. se pasan
imperfecto
  1. me pasaba
  2. te pasabas
  3. se pasaba
  4. nos pasábamos
  5. os pasabais
  6. se pasaban
indefinido
  1. me pasé
  2. te pasaste
  3. se pasó
  4. nos pasamos
  5. os pasasteis
  6. se pasaron
fut. de ind.
  1. me pasaré
  2. te pasarás
  3. se pasará
  4. nos pasaremos
  5. os pasaréis
  6. se pasarán
condic.
  1. me pasaría
  2. te pasarías
  3. se pasaría
  4. nos pasaríamos
  5. os pasaríais
  6. se pasarían
pres. de subj.
  1. que me pase
  2. que te pases
  3. que se pase
  4. que nos pasemos
  5. que os paséis
  6. que se pasen
imp. de subj.
  1. que me pasara
  2. que te pasaras
  3. que se pasara
  4. que nos pasáramos
  5. que os pasarais
  6. que se pasaran
miscelánea
  1. ¡pásate!
  2. ¡pasaos!
  3. ¡no te pases!
  4. ¡no os paséis!
  5. pasado
  6. pasándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for pasarse:

VerbRelated TranslationsOther Translations
doorschieten pasarse
naar de vijand overlopen desertar; destacarse; eludir; hundirse; largarse; pasar desapercibido; pasarse; salir

Synonyms for "pasarse":


Wiktionary Translations for pasarse:

pasarse
verb
  1. langsgaan, op bezoek komen

Cross Translation:
FromToVia
pasarse overlopen defect — to abandon; to change one's loyalty

External Machine Translations: