Translate proveerá from Spanish to Dutch

Remove Ads

Summary

Spanish to Dutch: more detail...

proveer:
- leveren
- uitrusten; toerusten; zich uitrusten; zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen
Wiktionary:
- proveer → bevoorraden, leveren, toevoeren
- proveer → verstrekken, voorzien, bestellen, leveren, afleveren, toevoeren, bevoorraden, provianderen, spekken, stijven, voorzien van, voorzien in

Spanish

Detailed Translations for proveerá from Spanish to Dutch

proveer:

proveer [el ~] noun

el proveer (suministro; distribución; suministrar)
leveren
- leveren [znw.] noun

proveer verb

proveer (equipar; proveerse de)
uitrusten; toerusten; zich uitrusten
- uitrusten verb (rust uit, rustte uit, rustten uit, uitgerust)
- toerusten verb (rust toe, rustte toe, rustten toe, toegerust)
- zich uitrusten verb
proveer (ataviar; equipar; adornar; decorar; embellecer; engalanar; aliñar; acicalar)
zich uitmonsteren; optooien; zich uitdossen
- zich uitmonsteren verb
- optooien verb (tooi op, tooit op, tooide op, tooiden op, opgetooid)
- zich uitdossen verb

Conjugations for proveer:

presente

proveo
provees
provee
proveemos
proveéis
proveen

imperfecto

proveía
proveías
proveía
proveíamos
proveíais
proveían

indefinido

proveí
proveíste
proveyó
proveímos
proveísteis
proveyeron

fut. de ind.

proveeré
proveerás
proveerá
proveeremos
proveeréis
proveerán

condic.

proveería
proveerías
proveería
proveeríamos
proveeríais
proveerían

pres. de subj.

que provea
que proveas
que provea
que proveamos
que proveáis
que provean

imp. de subj.

que proveyera
que proveyeras
que proveyera
que proveyéramos
que proveyerais
que proveyeran

miscelánea

¡provee!
¡proveed!
¡no proveas!
¡no proveáis!
proveído
proveyendo

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for proveer:

Noun	Related Translations	Other Translations
leveren	distribución; proveer; suministrar; suministro	aprovisionamiento
Verb	Related Translations	Other Translations
leveren		entregar; entregar a domicilio; jugar a uno una mala pasada; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
optooien	acicalar; adornar; aliñar; ataviar; decorar; embellecer; engalanar; equipar; proveer
toerusten	equipar; proveer; proveerse de
uitrusten	equipar; proveer; proveerse de	descansar; reposar
zich uitdossen	acicalar; adornar; aliñar; ataviar; decorar; embellecer; engalanar; equipar; proveer
zich uitmonsteren	acicalar; adornar; aliñar; ataviar; decorar; embellecer; engalanar; equipar; proveer
zich uitrusten	equipar; proveer; proveerse de

Synonyms for "proveer":

abastecer; aprovisionar; suministrar; surtir; colmar; atestar
alimentar; avituallar; procurar; proporcionar
facilitar; entregar
guarnecer; equipar; dotar
lactar; nutrir; amamantar; criar; cebar; concurrircomer; sustentar; mantener; sostener
obsequiar; agasajar; conceder; dar; donar; ofrendar; regalar; otorgar; asignar; atribuir; ceder; traspasar; propinar; aportar; conferir; legar; subvencionar; gratificar
ungir

Wiktionary Translations for proveer:

proveer

verb

voorzien van benodigheden
- bevoorraden → abastecer; aprovisionar; proveer
voor de aanvoer van iets zorg dragen
- leveren → proveer; entregar; suministrar; abastecer; abastar
(overgankelijk) ergens heen brengen
- toevoeren → abastecer; proveer; suministrar

Cross Translation:

From	To	Via
• proveer	→ verstrekken	↔ liefern — Ware zum Käufer transportieren
• proveer	→ voorzien	↔ provide — to give what is needed or desired
• proveer	→ voorzien	↔ provide — to furnish with
• proveer	→ bestellen; leveren; afleveren; toevoeren	↔ fournir — pourvoir, approvisionner.
• proveer	→ bevoorraden; provianderen; spekken; stijven; voorzien van	↔ munir — garnir, pourvoir de ce qui est nécessaire ou utile en vue de tel ou tel objet.
• proveer	→ bevoorraden; provianderen; spekken; stijven; voorzien van; voorzien in	↔ pourvoir — Aviser à quelque chose, y donner ordre, suppléer à ce qui manque. (Sens général)

External Machine Translations: