Spanish
Detailed Translations for separarse from Spanish to Dutch
separarse:
-
separarse (despedirse; desarticularse)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
separarse (separar; dividir; desvincular)
-
separarse (cortar en pedazos; despedazar; cortar; hacer pedazos)
hakken; in stukken hakken-
in stukken hakken verb (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
-
separarse (desviar; ramificarse; dividirse)
-
separarse (deshacer; divorciarse; separar; cortar; partir; dividir; desmontar; desvincular; desenganchar; fisionar)
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
separarse (dispersar; disolver; dispersarse)
uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen-
uit elkaar stuiven verb (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
-
uit elkaar vliegen verb (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)
Conjugations for separarse:
presente
- me separo
- te separas
- se separa
- nos separamos
- os separáis
- se separan
imperfecto
- me separaba
- te separabas
- se separaba
- nos separábamos
- os separabais
- se separaban
indefinido
- me separé
- te separaste
- se separó
- nos separamos
- os separasteis
- se separaron
fut. de ind.
- me separaré
- te separarás
- se separará
- nos separaremos
- os separaréis
- se separarán
condic.
- me separaría
- te separarías
- se separaría
- nos separaríamos
- os separaríais
- se separarían
pres. de subj.
- que me separe
- que te separes
- que se separe
- que nos separemos
- que os separéis
- que se separen
imp. de subj.
- que me separara
- que te separaras
- que se separara
- que nos separáramos
- que os separarais
- que se separaran
miscelánea
- ¡sepárate!
- ¡separaos!
- ¡no te separes!
- ¡no os separéis!
- separado
- separándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes