Spanish

Detailed Translations for termino from Spanish to Dutch

terminarse:

terminarse verb

  1. terminarse (acabarse; posarse; formalizarse)
    afkomen
    • afkomen verb (kom af, komt af, kwam af, kwamen af, afgekomen)
  2. terminarse (llegar al final; terminar)
    eindigen; aflopen; teneindelopen
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  3. terminarse
    opraken
    • opraken verb (raak op, raakt op, raakte op, raakten op, opgeraakt)

Conjugations for terminarse:

presente
  1. me termino
  2. te terminas
  3. se termina
  4. nos terminamos
  5. os termináis
  6. se terminan
imperfecto
  1. me terminaba
  2. te terminabas
  3. se terminaba
  4. nos terminábamos
  5. os terminabais
  6. se terminaban
indefinido
  1. me terminé
  2. te terminaste
  3. se terminó
  4. nos terminamos
  5. os terminasteis
  6. se terminaron
fut. de ind.
  1. me terminaré
  2. te terminarás
  3. se terminará
  4. nos terminaremos
  5. os terminaréis
  6. se terminarán
condic.
  1. me terminaría
  2. te terminarías
  3. se terminaría
  4. nos terminaríamos
  5. os terminaríais
  6. se terminarían
pres. de subj.
  1. que me termine
  2. que te termines
  3. que se termine
  4. que nos terminemos
  5. que os terminéis
  6. que se terminen
imp. de subj.
  1. que me terminara
  2. que te terminaras
  3. que se terminara
  4. que nos termináramos
  5. que os terminarais
  6. que se terminaran
miscelánea
  1. ¡termínate!
  2. ¡terminaos!
  3. ¡no te termines!
  4. ¡no os terminéis!
  5. terminado
  6. terminándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for terminarse:

NounRelated TranslationsOther Translations
eindigen conclusión; finalización
VerbRelated TranslationsOther Translations
afkomen acabarse; formalizarse; posarse; terminarse
aflopen llegar al final; terminar; terminarse acabar; avanzar; bajar; declinar; dirigirse a; encaminarse a; expirar; inclinarse; pasar; recorrer; terminar; transcurrir
eindigen llegar al final; terminar; terminarse acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; cruzar la meta; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
opraken terminarse
teneindelopen llegar al final; terminar; terminarse

Wiktionary Translations for terminarse:

terminarse
verb
  1. eindigen

Cross Translation:
FromToVia
terminarse ophouden; [[gedaan zijn]]; eindigen finish — to come to an end

termino form of terminar:

terminar verb

  1. terminar (efectuar; finalizar; acabar de; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. terminar (abandonar; parar; suspender; )
    ophouden; stoppen; ermee uitscheiden; opgeven; staken; uitscheiden
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • staken verb (staak, staakt, staakte, staakten, gestaakt)
    • uitscheiden verb (scheid uit, scheidt uit, scheidde uit, scheidden uit, uitgescheiden)
  3. terminar (concluir; decidir; decidirse a; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten verb (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen verb (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  4. terminar (acabar)
    eindigen; aflopen; ten einde lopen
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • ten einde lopen verb (loop ten einde, loopt ten einde, liep ten einde, liepen ten einde, ten einde gelopen)
  5. terminar (acabar)
    eindigen; voltooien
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
  6. terminar (acabar; finalizar; completar; dar fin a)
    completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • afronden verb (rond af, rondt af, rondde af, rondden af, afgerond)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afwerken verb (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • klaarmaken verb (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • volbrengen verb (volbreng, volbrengt, volbracht, volbrachten, volbracht)
    • volmaken verb (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
    • afkrijgen verb (krijg af, krijgt af, kreeg af, kregen af, afgekregen)
    • klaarkrijgen verb (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)
  7. terminar (abandonar; hacer huelga; ponerse en huelga; parar)
    spieken; afkijken
    • spieken verb (spiek, spiekt, spiekte, spiekten, gespiekt)
    • afkijken verb (kijk af, kijkt af, keek af, keken af, afgekeken)
  8. terminar (dar muerte a; matar; realizar; )
    doden; vermoorden; liquideren; van kant maken; doodmaken; afmaken; doodslaan; ombrengen
    • doden verb (dood, doodt, doodde, doodden, gedood)
    • vermoorden verb (vermoord, vermoordt, vermoordde, vermoordden, vermoord)
    • liquideren verb (liquideer, liquideert, liquideerde, liquideerden, geliquideerd)
    • van kant maken verb (maak van kant, maakt van kant, maakte van kant, maakten van kant, van kant gemaakt)
    • doodmaken verb (maak dood, maakt dood, maakte dood, maakten dood, doodgemaakt)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • doodslaan verb (sla dood, slaat dood, sloeg dood, sloegen dood, doodgeslagen)
    • ombrengen verb (breng om, brengt om, bracht om, brachten om, omgebracht)
  9. terminar (arreglar; solucionar; finalizar; tener acabado; tener listo)
    klaren; in orde maken; regelen; afdoen
    • klaren verb (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • in orde maken verb (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
    • regelen verb (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afdoen verb (doe af, doet af, deed af, deden af, afgedaan)
  10. terminar (despejar; desocupar)
    legen; leegmaken; leeghalen; ledigen
    • legen verb
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • leeghalen verb (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  11. terminar
    afronden; completeren; laatste gedeelte afmaken
  12. terminar (concluir; finalizar; celebrar)
    afsluiten; naar einde toewerken
  13. terminar (completar; complementar)
    completeren; voltooien; vervolledigen; afmaken; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • vervolledigen verb (vervolledig, vervolledigt, vervolledigde, vervolledigden, vervolledigd)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • perfectioneren verb (perfectioneer, perfectioneert, perfectioneerde, perfectioneerden, geperfectioneerd)
    • volledig maken verb (maak volledig, maakt volledig, maakte volledig, maakten volledig, volledig gemaakt)
    • vervolmaken verb (vervolmaak, vervolmaakt, vervolmaakte, vervolmaakten, vervolmaakt)
  14. terminar (perseguir)
    erdoor jagen
    • erdoor jagen verb (jaag erdoor, jaagt erdoor, joeg erdoor, joegen erdoor, erdoor gejaagd)
  15. terminar (vaciar; apurar; acabar; ultimar)
    leegmaken; opdrinken; ledigen; uitdrinken; leegdrinken
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • opdrinken verb (drink op, drinkt op, dronk op, dronken op, opgedronken)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitdrinken verb (drink uit, drinkt uit, dronk uit, dronken uit, uitgedronken)
    • leegdrinken verb (drink leeg, drinkt leeg, dronk leeg, dronken leeg, leeggedronken)
  16. terminar (fumar; consumir)
    oproken
    • oproken verb (rook op, rookt op, rookte op, rookten op, opgerookt)
  17. terminar (tener acabado; acabar; llegar; )
    uitkrijgen
    • uitkrijgen verb (krijg uit, krijgt uit, kreeg uit, kregen uit, uitgekregen)
  18. terminar (consumirse; acabar)
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen verb (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken verb (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  19. terminar (acabarse)
  20. terminar (terminarse; llegar al final)
    eindigen; aflopen; teneindelopen
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
  21. terminar (terminar de leer; llegar; acabar; )

Conjugations for terminar:

presente
  1. termino
  2. terminas
  3. termina
  4. terminamos
  5. termináis
  6. terminan
imperfecto
  1. terminaba
  2. terminabas
  3. terminaba
  4. terminábamos
  5. terminabais
  6. terminaban
indefinido
  1. terminé
  2. terminaste
  3. terminó
  4. terminamos
  5. terminasteis
  6. terminaron
fut. de ind.
  1. terminaré
  2. terminarás
  3. terminará
  4. terminaremos
  5. terminaréis
  6. terminarán
condic.
  1. terminaría
  2. terminarías
  3. terminaría
  4. terminaríamos
  5. terminaríais
  6. terminarían
pres. de subj.
  1. que termine
  2. que termines
  3. que termine
  4. que terminemos
  5. que terminéis
  6. que terminen
imp. de subj.
  1. que terminara
  2. que terminaras
  3. que terminara
  4. que termináramos
  5. que terminarais
  6. que terminaran
miscelánea
  1. ¡termina!
  2. ¡terminad!
  3. ¡no termines!
  4. ¡no terminéis!
  5. terminado
  6. terminando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

terminar [el ~] noun

  1. el terminar
  2. el terminar (acabar)
    afwerken; afmaken
  3. el terminar (terminar hablando)

Translation Matrix for terminar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afkijken copiar; usar chuletas
afkrijgen acabado
afmaken acabar; terminar carnicería; degüello; matanza
afsluiten apagado; cerrar la tienda
afwerken acabar; terminar
afwikkelen terminar
besluiten decisión municipal
beëindigen abolición; cancelación; cierre; liquidación
doden eliminar; matar
eindigen conclusión; finalización
klaarmaken preparar
leegmaken vaciar
opgeven solicitar
ophouden conclusión; finalización
opmaken redactarse
regelen atonar; organizar; poner a tono; regular
spieken copiar; usar chuletas
staken boicot; cesación; conclusión; finalización; huelga; huelga laboral; interrupción laboral; suspensión
stoppen obturar; parada; tapar
uitpraten terminar; terminar hablando
uitpraten tot het eind terminar; terminar hablando
uitscheiden conclusión; finalización
uitspreken terminar; terminar hablando
van kant maken eliminar; matar
volbrengen efectuación; ejecución; fase de ejecución; realización
zaakafwikkeling terminar
VerbRelated TranslationsOther Translations
afdoen arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ordenar; regular; resolver
afkijken abandonar; hacer huelga; parar; ponerse en huelga; terminar
afkrijgen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
aflopen acabar; llegar al final; terminar; terminarse avanzar; bajar; declinar; dirigirse a; encaminarse a; expirar; inclinarse; pasar; recorrer; transcurrir
afmaken acabar; complementar; completar; dar fin a; dar muerte a; efectuar; finalizar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar asesinar; eliminar; liquidar; matar
afronden acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
afsluiten acabar; acabar con una; acabar de; celebrar; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer apagar; atacar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; guardar; importar; pasar; poner bajo llave; salir; suceder
afwerken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar adornar; decorar
beslissen acordar; caducar; concluir; convenir en; decidir; decidirse a; expirar; resolver; terminar; vencer
besluiten acordar; caducar; concluir; convenir en; decidir; decidirse a; expirar; resolver; terminar; vencer
beëindigen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer disociar; finalizar; interrumpir; quebrar; romper; separar
completeren acabar; complementar; completar; dar fin a; finalizar; terminar agregar; añadir; complementar; completar; perfeccionar; sumar; suplir el déficit; volver a llenar
doden dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar asesinar; matar
doodmaken dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
doodslaan dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
een einde maken aan acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
eindigen acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; llegar al final; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; terminarse; ultimar; vencer cruzar la meta; llegar
erdoor jagen perseguir; terminar
ermee uitscheiden abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar
in orde maken arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ajustar; arreglar; despachar; poner en orden; restaurar
klaarkrijgen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
klaarmaken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar aderezar; apercibir; aprestar; arreglar; preparar; prepararse
klaren arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar despachar en la aduana; expurgar; purgar; purificar
laatste gedeelte afmaken terminar
ledigen acabar; apurar; desocupar; despejar; terminar; ultimar; vaciar beberse; dejar vacío; despejar; vaciar
leegdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
leeghalen desocupar; despejar; terminar dejar vacío; pillar; saquear; vaciar
leegmaken acabar; apurar; desocupar; despejar; terminar; ultimar; vaciar beberse; dejar vacío; despejar; vaciar
legen desocupar; despejar; terminar
liquideren dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar aniquilar; destruir; eliminar; extinguir; liquidar
naar einde toewerken celebrar; concluir; finalizar; terminar
ombrengen dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar abatir; asesinar; ejecutar; exterminar; hacer sentencia de muerte; matar; someter a ejecución forzosa
opdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
opgebruiken acabar; consumirse; terminar
opgeven abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar abandonar; abandonar toda esperanza; apuntarse para; capitular; dejar; dejar de; desahuciar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; devolver; entregar; entregar a; entregarse; enviar; escupir; inmolar; inscribir; mandar; ofrecer; ofrendar; parar; perder toda esperanza; quedar eliminado; registrar; remitir; rendirse; renunciar a; retirarse; retransmitir; sacrificar; salir; salir de; soltar; suscribirse a
ophouden abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; prescendir de; realizar; renunciar a; suspender; terminar; ultimar; vencer abandonar; aminorar; anudarse; cesar; cortarse; dejar; dejar de; demorar; demorarse; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; detener; extinguirse; ganar tiempo; hacer respetar; levantar; no ponerse; parar; pararse; poner freno a; quedar eliminado; retardar; retirarse; salir; salir de; soltar; sostener
opkrijgen acabar; consumirse; terminar
opmaken acabar; consumirse; terminar adornar; decorar; derrochar; despilfarrar; gastar; gastarse todo el dinero; hacer ademán de; maquillarse; pintarse; prepararse
oproken consumir; fumar; terminar
perfectioneren complementar; completar; terminar abrillantar; igualar; perfeccionar; refinar
regelen arreglar; finalizar; solucionar; tener acabado; tener listo; terminar ajustar; arreglar; arreglarse; comenzar; construir; dirigir; erigir; establecer; estructurar; formar; fundar; iniciar; levantar; montar; organizar; poner; poner en orden; poner en pie; regular; sintonizar
spieken abandonar; hacer huelga; parar; ponerse en huelga; terminar
staken abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar declararse en huelga; estar en huelga; hacer huelga; interrumpir el trabajo; ponerse en huelga
stoppen abandonar; acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; empatar; encontrarse en la recta final; excretar; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; prescendir de; realizar; renunciar a; suspender; terminar; ultimar; vencer abandonar; apagar; cerrar; cerrar herméticamente; dejar; dejar de; desconectar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; detener; detenerse; enmasillar; estar inmóvil; estreñir; frenar; llenar con masilla; no seguir; ocultar; parar; pararse; quedar eliminado; quedarse en su lugar; quedarse quieto; retirarse; salir; salir de; soltar; tapar; tapar huecos; taponar; zurcir
ten einde lopen acabar; terminar
teneindelopen llegar al final; terminar; terminarse
uitdrinken acabar; apurar; terminar; ultimar; vaciar
uithebben acabar; finalizar; haber terminado; leer hasta el fin; llegar; tener acabado; terminar; terminar de leer
uitkrijgen acabar; haber terminado; llegar; quitarse; tener acabado; tener listo; terminar; terminar de leer
uitpraten conciliar; dirimir; discutir; hablar de
uitraken acabarse; terminar
uitscheiden abandonar; empatar; excretar; parar; prescendir de; renunciar a; suspender; terminar desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; verter
uitspreken discutir; hablar de
van kant maken dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar
vermoorden dar muerte a; efectuar; interrumpir; liquidar a una persona; matar; poner fin a una; poner término a una; realizar; terminar abatir; asesinar; ejecutar; exterminar; hacer sentencia de muerte; matar; someter a ejecución forzosa
vervolledigen complementar; completar; terminar complementar; completar; perfeccionar; volver a llenar
vervolmaken complementar; completar; terminar
volbrengen acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
volledig maken complementar; completar; terminar complementar; completar; perfeccionar; volver a llenar
volmaken acabar; completar; dar fin a; finalizar; terminar llenar; rellenar
voltooien acabar; complementar; completar; dar fin a; finalizar; terminar
- cerrar

Synonyms for "terminar":


Wiktionary Translations for terminar:

terminar
verb
  1. regelen zodat het tot een einde komt
  2. erin slagen iets te voltooien
  3. afsluiten
  4. tot een einde brengen
  5. iets tot een besluit voeren
  6. beëindigen
  7. ten einde brengen

Cross Translation:
FromToVia
terminar sluiten; beëindigen close — put an end to
terminar voltooien complete — to finish
terminar komen; klaarkomen cum — slang: have an orgasm; ejaculate
terminar eindigen; einden; ophouden end — ergative, intransive: be finished, be terminated
terminar beëindigen end — transitive: finish, terminate (something)
terminar beëindigen; afwerken finish — to complete
terminar ophouden; [[gedaan zijn]]; eindigen finish — to come to an end
terminar beëindigen; termineren terminate — to end
terminar aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
terminar aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
terminar beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen terminerborner, limiter.

External Machine Translations:

Related Translations for termino