Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: déposant

French and Dutch Translation Search Results for déposant

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. déposant:
  2. déposer:
  3. Wiktionary:

French

Detailed Translations for déposant from French to Dutch

déposant:

déposant [le ~] noun

  1. le déposant (épargnant; dépositaire; déposante)
    de inlegger; de inbrenger; inlegster; de spaarder

Translation Matrix for déposant:

NounRelated TranslationsOther Translations
inbrenger déposant; déposante; dépositaire; épargnant
inlegger déposant; déposante; dépositaire; épargnant
inlegster déposant; déposante; dépositaire; épargnant
spaarder déposant; déposante; dépositaire; épargnant

Wiktionary Translations for déposant:

déposant
noun
  1. Celui, celle qui fait une déposition en justice

déposer:

déposer verb (dépose, déposes, déposons, déposez, )

  1. déposer (mettre; placer; poser; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. déposer (tendre quelque chose à quelqu'un; donner; rendre; )
    geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • overgeven verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • overhandigen verb (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
    • aanreiken verb (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
    • aangeven verb (geef aan, geeft aan, gaf aan, gaven aan, aangegeven)
    • afgeven verb (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • toesteken verb (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  3. déposer (transcrire; virer; verser; transférer)
    storten; deponeren
    • storten verb (stort, stortte, stortten, gestort)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  4. déposer
    deponeren; neerleggen
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
  5. déposer
    storten
    • storten verb (stort, stortte, stortten, gestort)
  6. déposer (envoyer; expédier; remettre; )
    zenden; versturen
    • zenden verb (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen verb (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  7. déposer (poser; mettre; placer; ranger; installer)
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  8. déposer (poser; mettre; placer; ranger; installer)
    zetten; plaatsen
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  9. déposer (mettre; poser; placer)
    leggen; deponeren
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  10. déposer (poser qch; mettre; préserver; )
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen verb (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  11. déposer (poser; mettre)
    iets neerleggen
  12. déposer (coucher; mettre; poser; )
    neerleggen; onderuit halen
  13. déposer (capituler; se rendre; rendre les armes; se livrer; céder)
    capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
    • capituleren verb (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • overgeven verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • uitleveren verb (lever uit, levert uit, leverde uit, leverden uit, uitgeleeefd)
  14. déposer (poser doucement; poser; mettre; )
    neervlijen
    • neervlijen verb (vlij neer, vlijt neer, vleed neer, vleden neer, neergevlijd)
  15. déposer (stationner; placer; poster; mettre; poser)
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • posteren verb (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  16. déposer (destituer; révoquer; démettre)
    ontzetten; uit de macht ontzetten

Conjugations for déposer:

Présent
  1. dépose
  2. déposes
  3. dépose
  4. déposons
  5. déposez
  6. déposent
imparfait
  1. déposais
  2. déposais
  3. déposait
  4. déposions
  5. déposiez
  6. déposaient
passé simple
  1. déposai
  2. déposas
  3. déposa
  4. déposâmes
  5. déposâtes
  6. déposèrent
futur simple
  1. déposerai
  2. déposeras
  3. déposera
  4. déposerons
  5. déposerez
  6. déposeront
subjonctif présent
  1. que je dépose
  2. que tu déposes
  3. qu'il dépose
  4. que nous déposions
  5. que vous déposiez
  6. qu'ils déposent
conditionnel présent
  1. déposerais
  2. déposerais
  3. déposerait
  4. déposerions
  5. déposeriez
  6. déposeraient
passé composé
  1. ai déposé
  2. as déposé
  3. a déposé
  4. avons déposé
  5. avez déposé
  6. ont déposé
divers
  1. dépose!
  2. déposez!
  3. déposons!
  5. déposé
  6. déposant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for déposer:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangeven attestation; déclaration; dénonciation; déposition; présentation
afgeven délivrance; livraison
leggen arrêter le travail; commencer une grève
neerleggen fait de flinguer; fait de tirer; fait de tuer
neerzetten positionnement
opgeven demander; prièr; requêter
overgeven abandon du combat; armistice; reddition; vomissement
posten envoi; expédition; livraison par la poste; livraison par poste
storten averse; pluie battante; pluie torrentielle
versturen envoi; expédition; livraison par poste
zetten composition; travail typographique
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre donner; déclarer; dénoncer; dénoncer quelqu'un; désigner; faire inscrire; indiquer quelquechose; montrer; passer; remettre; signaler; tendre; trahir; étendre
aanreiken donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre donner; offrir; passer; remettre; remettre aux mains; tendre; étendre
afgeven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre admettre; distribuer à domicile; déteindre; livrer à domicile; porter à domicile; remettre; rendre; salir; soiller; tacher
capituleren capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre capituler; se rendre
deponeren coucher; déposer; garder; installer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; préserver; ranger; situer; stationner; transcrire; transférer; verser; virer conserver; emmagasiner; entreposer; placer; stocker
geven donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre accorder; administrer; appliquer; avantager; distribuer; donner; donner un médicament; faire avaler; faire consommer; faire prendre; faire présent de; faire un don; favoriser; fournir; gratifier; livrer; offrir; passer; privilégier; procurer; remettre; remettre aux mains; tendre; verser; étendre
iets neerleggen déposer; mettre; poser
leggen coucher; déposer; garder; installer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; préserver; ranger; situer; stationner
neerleggen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; garder; installer; insérer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; préserver; ranger; situer; stationner
neervlijen déposer; faucher; mettre; poser; poser doucement; s'allonger; s'étendre
neerzetten coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; situer; stationner appliquer; asseoir; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; signaler; stationner
onderuit halen coucher; déposer; faire asseoir; fixer; installer; insérer; mettre; placer; poser
ontzetten destituer; démettre; déposer; révoquer délivrer; libérer; sauver
opgeven capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre abandonner; arrêter; capituler; cesser; débrancher; débrayer; déconnecter; décrocher; défaire; dégrafer; déserter; désespérer; détacher; dételer; dévisser; enregister; faire inscrire; inscrire; inscrire pour; laisser; laisser tomber; perdre l'espoir; présenter; renoncer à; s'inscrire; sacrifier; se rendre; souscrire; être éliminé
overgeven capituler; céder; donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; rendre les armes; se livrer; se rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre accorder; concéder; cracher; céder; dégueuler; laisser; rendre; renoncer; s'avouer vaincu; se rendre; vomir
overhandigen donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre admettre; apporter; distribuer à domicile; délivrer; fournir; livrer; livrer à domicile; porter à domicile; procurer; remettre; rendre
plaatsen coucher; déposer; garder; installer; mettre; placer; planter; poser; poser qch; poster; préserver; ranger; situer; stationner abriter quelqu'un; appliquer; asseoir; avoir lieu; construire; dresser; découvrir; déterminer; garer; installer; insérer; localiser; loger; mettre; placer; poser; se dérouler; se situer; signaler; stationner; trouver
posten déposer; mettre; placer; poser; poster; stationner envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; mettre à la poste; poster; publier; publier sur; publier sur Facebook; renvoyer; transmettre; émettre
posteren déposer; mettre; placer; poser; poster; stationner
stationeren coucher; déposer; mettre; placer; planter; poser; poster; situer; stationner
storten déposer; transcrire; transférer; verser; virer
toesteken donner; déléguer; déposer; faire circuler; livrer; offrir; passer quelque chose à quelqu'un; porter; présenter; remettre; rendre; tendre quelque chose à quelqu'un; transmettre buter vers; heurter vers; pousser vers
uit de macht ontzetten destituer; démettre; déposer; révoquer
uitleveren capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre
versturen déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre
wegleggen déposer; garder; installer; mettre; placer; poser qch; préserver; ranger
zenden déposer; envoyer; expédier; fournir; livrer; porter; remettre; émettre conduire; diffuser; envoyer à; expédier à; radiodiffuser; tenir le volant; transmettre; émaner; émettre; être au volant
zetten coucher; déposer; installer; mettre; placer; planter; poser; ranger; situer; stationner appliquer; asseoir; garer; installer; insérer; mettre; placer; poser; signaler; stationner
zich overgeven capituler; céder; déposer; rendre les armes; se livrer; se rendre capituler; se rendre

Synonyms for "déposer":


Wiktionary Translations for déposer:

déposer
verb
  1. Traductions à trier suivant le sens
Cross Translation:
FromToVia
• déposer → storten ↔ deposit — to entrust one's assets to the care of another
• déposer → neerzetten; afzetten ↔ deposit — to lay down
• déposer → omverwerpen ↔ overthrow — bring about downfall
• déposer → deponeren ↔ deponieren — an einen sicheren Ort zur Aufbewahrung geben (meist Wertvolles)







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0850 seconds
Page rendered in 1.0 seconds