Summary
French to Dutch: more detail...
-
tromper:
- afzetten; misleiden; bedriegen; besodemieteren; zwendelen; oplichten; beduvelen; belazeren; bedonderen; in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen; vreemdgaan; beschamen; vertrouwen schenden; teleurstellen; bezwendelen; bedotten; tillen; begrenzen; afbakenen; omlijnen; afpalen; neppen; verneuken; falsificeren; namaken; vervalsen; kopiëren; nabootsen
- se tromper:
-
Wiktionary:
- se tromper → zich vergissen, in de fout gaan, een fout maken, falen
- se tromper → vergissen
- tromper → bedriegen, misleiden, op een dwaalspoor zetten, ontgoochelen, tegenvallen, teleurstellen
- tromper → misleiden, bedriegen, vreemdgaan, begoochelen, zich vergissen, vergissing, maken, fout, in de maling nemen
French
Detailed Translations for se tromper from French to Dutch
tromper:
tromper verb (trompe, trompes, trompons, trompez, trompent, trompais, trompait, trompions, trompiez, trompaient, trompai, trompas, trompa, trompâmes, trompâtes, trompèrent, tromperai, tromperas, trompera, tromperons, tromperez, tromperont)
-
tromper (escroquer; décevoir; avoir; enjôler; flouer; duper; faire le charlatan; écorcher; étriller; mettre dedans)
-
tromper (attraper; taquiner; plaisanter; turlupiner; duper; blaguer; rouler; mener quelqu'un en bateau)
in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen-
in de maling nemen verb (neem in de maling, neemt in de maling, nam in de maling, namen in de maling, in de maling genomen)
-
voor de gek houden verb
-
te pakken nemen verb
-
-
tromper (induire en erreur)
vreemdgaan-
vreemdgaan verb
-
-
tromper (trahir la confiance; décevoir)
-
tromper (duper; tricher; abuser)
-
tromper (tricher; tondre; duper; rouler; escroquer; berner; leurrer; couillonner)
-
tromper (rouler; soutirer; escroquer; duper; berner)
-
tromper (barrer; marquer; entourer; tracer; piqueter; préciser; contourner; fermer; clôturer; borner; jalonner; escroquer; soutirer)
-
tromper (estamper; rouler; escroquer)
-
tromper (couillonner; escroquer; tricher; duper; leurrer; rouler)
-
tromper (falsifier; fausser; truquer; contrefaire; frelater; pasticher; décevoir; imiter; copier; frustrer; piper)
Conjugations for tromper:
Présent
- trompe
- trompes
- trompe
- trompons
- trompez
- trompent
imparfait
- trompais
- trompais
- trompait
- trompions
- trompiez
- trompaient
passé simple
- trompai
- trompas
- trompa
- trompâmes
- trompâtes
- trompèrent
futur simple
- tromperai
- tromperas
- trompera
- tromperons
- tromperez
- tromperont
subjonctif présent
- que je trompe
- que tu trompes
- qu'il trompe
- que nous trompions
- que vous trompiez
- qu'ils trompent
conditionnel présent
- tromperais
- tromperais
- tromperait
- tromperions
- tromperiez
- tromperaient
passé composé
- ai trompé
- as trompé
- a trompé
- avons trompé
- avez trompé
- ont trompé
divers
- trompe!
- trompez!
- trompons!
- trompé
- trompant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for tromper:
Synonyms for "tromper":
Wiktionary Translations for tromper:
tromper
Cross Translation:
verb
tromper
-
abuser de la confiance de quelqu’un.
- tromper → bedriegen; misleiden; op een dwaalspoor zetten; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tromper | → misleiden; bedriegen | ↔ beguile — to deceive or delude (using guile) |
• tromper | → vreemdgaan | ↔ cheat — being unfaithful |
• tromper | → misleiden; bedriegen | ↔ deceive — trick or mislead |
• tromper | → begoochelen; bedriegen; misleiden | ↔ delude — to deceive |
• tromper | → zich vergissen; vergissing; maken; fout | ↔ err — make a mistake |
• tromper | → bedriegen; in de maling nemen | ↔ fool — to trick; to make a fool of someone |
se tromper:
-
se tromper (avoir tort)
vergissen; het mis hebben; feilen; misrekenen-
het mis hebben verb (heb het mis, hebt het mis, heeft het mis, had het mis, hadden het mis, het mis gehad)
-
feilen verb
-
se tromper (commettre une faute; commettre une erreur; se méprendre; faire une faute)
zich vergissen; een fout maken-
zich vergissen verb
-
een fout maken verb (maak een fout, maakt een fout, maakte een fout, maakten een fout, een fout gemaakt)
-
-
se tromper (chuter; faillir; échouer; ne pas réussir; être un flop; périr; manquer; rater; tourner mal; se méprendre; commettre une erreur; rater son coup; commettre une faute; rater son effet; réduire en bouilli; s'abîmer; faire une faute; aller à côté)
falen; verkeerd lopen; mislukken; misgaan; in de puree lopen; floppen; afgaan; mislopen; stranden-
verkeerd lopen verb (loop verkeerd, loopt verkeerd, liep verkeerd, liepen verkeerd, verkeerd gelopen)
-
in de puree lopen verb
-
se tromper (prendre à côté)
-
se tromper (faire un lapsus)
verspreken-
verspreken verb
-
-
se tromper (être perdu; traîner; flâner; errer; rôder; déambuler; s'égarer; vaguer; fureter; vagabonder; fouiner; se fourvoyer; vadrouiller; courir le monde; errer à l'aventure)
-
se tromper
Translation Matrix for se tromper:
Wiktionary Translations for se tromper:
se tromper
se tromper
Cross Translation:
-
-
- se tromper → zich vergissen
verb
-
eerste betekenisomschrijving
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• se tromper | → in de fout gaan; een fout maken | ↔ mistake — To make an error |
• se tromper | → falen | ↔ slip — to err |