Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Translate baisse

Translate baisse from French to Dutch

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. baisse:
  2. baisser:
  3. Wiktionary:

French

Detailed Translations for baisse from French to Dutch

baisse:

baisse [la ~] noun

  1. la baisse (diminution; chute; descente; )
    minder worden; de afname; de terugloop; de val; de daling
  2. la baisse (recul; diminution)
    de vermindering; de afname; de teruggang; de terugloop; de daling
  3. la baisse (déclin; réduction; régression; amoindrissement; diminution)
    de achteruitgang; het verval
  4. la baisse (baisse des cours)
    de koersdaling; de koersverlaging
  5. la baisse (mollesse; faiblesse; malaise; relâchement)
    de slapte; weekte

Translation Matrix for baisse:

NounRelated TranslationsOther Translations
achteruitgang amoindrissement; baisse; diminution; déclin; réduction; régression crise; dépression
afname amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue; recul achat; acquisition; affaire; diminution; obtention
daling amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue; recul atterrissage; descente
koersdaling baisse; baisse des cours
koersverlaging baisse; baisse des cours
minder worden amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue diminution
slapte baisse; faiblesse; malaise; mollesse; relâchement apathie; défaillance; défaut; faiblesse; impuissance; indolence; inertie; lenteur; lourdeur; léthargie; malaise; mollesse; narcolepsie; paresse; époque de crise
teruggang baisse; diminution; recul
terugloop amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue; recul atavisme; réversion
val amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue arrivée à bon port; arrivée à destination; arrivée à l'endroit voulu; atterrissage; chute; descente; destruction; débâcle; embuscade; guet-apens; inconvénient; piège; ruine
vermindering baisse; diminution; recul diminuation; diminution; diminution d'inventaire; décompte; déduction; rabais; relâchement; remise; réduction
verval amoindrissement; baisse; diminution; déclin; réduction; régression dégradation; détérioration
weekte baisse; faiblesse; malaise; mollesse; relâchement
VerbRelated TranslationsOther Translations
minder worden amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; rétrécir; se contracter; se restreindre; se rétrécir

Synonyms for "baisse":


Wiktionary Translations for baisse:

baisse
noun
  1. het dalen, het lager worden
Cross Translation:
FromToVia
• baisse → verlaging ↔ lowering — act of something being lowered
• baisse → ondiepte ↔ shallow — shallow portion of an otherwise deep body of water

baisser:

baisser verb (baisse, baisses, baissons, baissez, )

  1. baisser (amoindrir; diminuer; réduire; décliner; décroître)
    declineren; afnemen; verminderen; minder worden; dalen; vervallen; teruggaan; tanen; minderen
    • declineren verb (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen verb (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • minder worden verb (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • dalen verb (daal, daalt, daalde, daalden, gedaald)
    • vervallen verb (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • teruggaan verb (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)
    • minderen verb (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  2. baisser
    dimmen
    • dimmen verb (dim, dimt, dimde, dimden, gedimd)
  3. baisser (tomber; diminuer; couler; )
    zakken; kelderen
    • zakken verb (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen verb (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  4. baisser (solder)
    verlagen; lager maken
  5. baisser (amoindrir; diminuer; réduire; )
    verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen
    • verminderen verb (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren verb (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • beperken verb (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • verlagen verb (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • inperken verb (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • verkorten verb (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • minder worden verb (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • krimpen verb (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen verb (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • slinken verb (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • minderen verb (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  6. baisser (régresser; décliner; réduire; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren verb (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan verb (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden verb (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  7. baisser (économiser; épargner; diminuer; )
    besparen; bezuinigen; matigen; korten
    • besparen verb (bespaar, bespaart, bespaarde, bespaarden, bespaard)
    • bezuinigen verb (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)
    • matigen verb (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • korten verb (kort, kortte, kortten, gekort)
  8. baisser (descendre; nuire; abaisser; )
    omlaagbrengen
    • omlaagbrengen verb (breng omlaag, brengt omlaag, bracht omlaag, brachten omlaag, omlaaggebracht)
  9. baisser (diminuer; réduire; rétrécir; )
    slinken; inkrimpen; kleiner worden
  10. baisser (décliner; s'affaiblir)
    tanen
    • tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)

Conjugations for baisser:

Présent
  1. baisse
  2. baisses
  3. baisse
  4. baissons
  5. baissez
  6. baissent
imparfait
  1. baissais
  2. baissais
  3. baissait
  4. baissions
  5. baissiez
  6. baissaient
passé simple
  1. baissai
  2. baissas
  3. baissa
  4. baissâmes
  5. baissâtes
  6. baissèrent
futur simple
  1. baisserai
  2. baisseras
  3. baissera
  4. baisserons
  5. baisserez
  6. baisseront
subjonctif présent
  1. que je baisse
  2. que tu baisses
  3. qu'il baisse
  4. que nous baissions
  5. que vous baissiez
  6. qu'ils baissent
conditionnel présent
  1. baisserais
  2. baisserais
  3. baisserait
  4. baisserions
  5. baisseriez
  6. baisseraient
passé composé
  1. ai baissé
  2. as baissé
  3. a baissé
  4. avons baissé
  5. avez baissé
  6. ont baissé
divers
  1. baisse!
  2. baissez!
  3. baissons!
  5. baissé
  6. baissant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for baisser:

NounRelated TranslationsOther Translations
achteruitgaan diminution de force; décroissement de force
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
beperken entrave; obstruction
dalen vallées
declineren déclinaison; flexion
kelderen abaissement; chute
korten diminution; élagage
krimpen diminution
minder worden amoindrissement; baisse; chute; descente; diminution; déclin; décroissance; décrue
minderen diminution
reduceren diminution; réduction; réduction de dépenses; économie
verkorten abrègement; raccourcissement
vervallen expiration; écoulement
zakken poches; sacs à main
VerbRelated TranslationsOther Translations
achteruitgaan amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre avoir un mouvement de recul; caner; diminuer; décroître; dégénérer; dépraver; perdre courage; pourrir; périr; reculer devant; s'abâtardir; se corrompre; se décourager; se dégrader; sombrer
afnemen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; se restreindre aliéner; aller chercher; améliorer; barboter; chasser; chiper; choper; collecter; diminuer; décroître; dépoussiérer; dérober; emporter; enlever; enlever la poussière; expulser; faucher; lever; marauder; nettoyer; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; renvoyer; repousser; retirer; réduire; rétrécir; s'emparer; se contracter; se débarrasser de; se rétrécir; subtiliser; voler; écarter; éloigner; épousseter; ôter; ôter la poussière
beperken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire barrer; borner; clôturer; comprendre; contenir; contrecarrer; délimiter; endiguer; englober; entourer; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; résister à; s'opposer à; tailler
besparen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner gagner; ménager; se modérer; économiser; épargner
bezuinigen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner
dalen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire descendre
declineren amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; régresser; se restreindre conjuguer; décliner; dénier; opposer un refus; refuser obstinément; rejeter
dimmen baisser
inkrimpen amenuiser; amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; défaillir; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir amoindrir; diminuer; décroître; fondre; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
inperken amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire barrer; borner; comprendre; contenir; contrecarrer; délimiter; endiguer; englober; envelopper; faire obstacle à; limiter; maîtriser; restreindre; résister à; s'opposer à
kelderen baisser; couler; diminuer; décroître; s'affaisser; s'effoncer; s'écrouler; se plonger; sombrer; tomber basculer; culbuter; dégringoler; se deprécier; tomber
kleiner worden amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir
korten amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner abréger; couper; donner un coup de ciseaux; découper; raccourcir; réduire; résumer; tailler; écourter
krimpen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire amoindrir; diminuer; décroître; fondre; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
lager maken baisser; solder
matigen amoindrir; baisser; diminuer; diminuer ses dépenses; raccourcir; réduire; se garder de; se restreindre; économiser; épargner apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; diminuer; dominer; dompter; gagner; maîtriser; modérer; ménager; refouler; reprendre; retenir; retirer; réduire; réprimer; se contenir; se modérer; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
minder worden amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire; régresser; se restreindre diminuer; décroître; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
minderen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire
omlaagbrengen abaisser; baisser; descendre; nuire; ravaler; se déprécier; se rabaisser
reduceren amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire reduire
slinken amenuiser; amoindrir; baisser; descendre; diminuer; décroître; défaillir; réduire; régresser; rétrécir; s'amoindrir amoindrir; diminuer; décroître; fondre; réduire; rétrécir; se contracter; se rabrougir; se racornir; se ratatiner; se recroqueviller; se rétrécir; se rétrécir en séchant
tanen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire; s'affaiblir décolorer; déteindre; estomper; pâlir; se décolorer; se faner; se ternir; tanner; émousser
teruggaan amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire aller de retour; aller en arrière; dater de; détourner; pourrir; périr; reculer; remonter à; rentrer; renverser; retourner; revenir; se retourner; sombrer; tourner
verkorten amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire diminuer; raccourcir; réduire; écourter
verlagen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décroître; défaillir; réduire; solder reduire
verminderen amenuiser; amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; réduire diminuer; décroître; reduire; réduire; rétrécir; se contracter; se rétrécir
vervallen amoindrir; baisser; diminuer; décliner; décroître; réduire aborder; aboutir; aboutir à; aller en pente; arriver; arriver à; atteindre; atterrir; couler; descendre; descendre en pente douce; délabrer; dépérir; expirer; finir; parvenir; parvenir à; passer; prendre fin; réussir; s'achever; s'arrêter; s'enfoncer; s'enliser; s'écouler; se délabrer; se passer; se retrouver; se terminer; se terminer par; sombrer; stopper; terminer; tomber dans; tomber en ruïne
zakken baisser; couler; diminuer; décroître; s'affaisser; s'effoncer; s'écrouler; se plonger; sombrer; tomber
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
vervallen expiré; passé; usé; écoulé

Synonyms for "baisser":


Wiktionary Translations for baisser:

baisser baisser
verb
  1. slechter worden
  2. het lichaam geheel vooroverbuigen om bij iets lagers te komen
  3. laten zakken
  4. op een lager peil brengen
Cross Translation:
FromToVia
• baisser → vernederen ↔ abase — to lower so as to hurt feelings
• baisser → bukken ↔ bend down — to bend one's legs while upright to get to a lower position
• baisser → [[laten hangen]] ↔ hang — to hold or bear in a suspended or inclined manner or position
• baisser → bukken ↔ bücken — (reflexiv) den Oberkörper tief in Richtung Boden beugen
• baisser → vallen ↔ fallen — auf einen niedrigeren Wert sinken

Related Translations for baisse







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0908 seconds
Page rendered in 1.0 seconds