Summary
French to Dutch: more detail...
-
construire:
- bouwen; construeren; opbouwen; maken; scheppen; in het leven roepen; installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen; oprichten; optrekken; overeindzetten; uitbouwen; bijbouwen; aanbouwen; in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten; uitbreiden; expanderen; verruimen; vermeerderen; verwijden; verbreiden; uitdijen; openen; regelen; arrangeren; iets op touw zetten
-
Wiktionary:
- construire → aanleggen, bouwen, construeren, fitten, installeren, maken, aanmaken, bedrijven, doen, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren, timmeren
- construire → bouwen, samenbreien, zetten
French
Detailed Translations for construire from French to Dutch
construire:
construire verb (construis, construit, construisons, construisez, construisent, construisais, construisait, construisions, construisiez, construisaient, construisis, construisit, construisîmes, construisîtes, construisirent, construirai, construiras, construira, construirons, construirez, construiront)
-
construire (bâtir; dresser; ériger; édifier)
-
construire (fonder; bâtir; édifier; ériger; lancer)
-
construire (créer; faire; fabriquer; réaliser; concevoir; élaborer; former; confectionner)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen verb (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
construire (installer; mettre; dresser)
-
construire (mettre quelque chose debout; dresser; ériger; édifier; bâtir)
-
construire (ajouter à; agrandir; bâtir)
-
construire
in elkaar timmeren; ineentimmeren; timmerend in elkaar zetten-
in elkaar timmeren verb (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
-
-
construire (étendre; élargir; développer; agrandir; grossir; lever; évaser; gonfler; enfler; rajouter une aile; se dilater; construire en plus; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion)
-
construire (aménager; arranger; organiser; lancer; ériger; commencer; créer; édifier; fonder; dresser)
Conjugations for construire:
Présent
- construis
- construis
- construit
- construisons
- construisez
- construisent
imparfait
- construisais
- construisais
- construisait
- construisions
- construisiez
- construisaient
passé simple
- construisis
- construisis
- construisit
- construisîmes
- construisîtes
- construisirent
futur simple
- construirai
- construiras
- construira
- construirons
- construirez
- construiront
subjonctif présent
- que je construise
- que tu construises
- qu'il construise
- que nous construisions
- que vous construisiez
- qu'ils construisent
conditionnel présent
- construirais
- construirais
- construirait
- construirions
- construiriez
- construiraient
passé composé
- ai construit
- as construit
- a construit
- avons construit
- avez construit
- ont construit
divers
- construis!
- construisez!
- construisons!
- construit
- construisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for construire:
Synonyms for "construire":
Wiktionary Translations for construire:
construire
Cross Translation:
verb
construire
verb
-
een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen
-
onderdelen tot een werkzaam geheel samenvoegen (ook techniek|nld )
-
houten zaken in elkaar zetten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• construire | → bouwen | ↔ build — (transitive) to form by combining materials or parts |
• construire | → samenbreien | ↔ knit — to combine from various elements |
• construire | → bouwen | ↔ bauen — etwas errichten, herstellen (Gebäude, Straßen und Ähnliches) |
• construire | → zetten | ↔ setzen — aus beweglichen Lettern eine Druckvorlage erstellen |
External Machine Translations: