French

Detailed Translations for dominions from French to Dutch

dominer:

dominer verb (domine, domines, dominons, dominez, )

  1. dominer (avoir le dessus; contrôler; maîtriser; l'emporter sur)
    overheersen; domineren; de overhand hebben
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • domineren verb (domineer, domineert, domineerde, domineerden, gedomineerd)
    • de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  2. dominer (maîtriser; retirer; apaiser; )
    beheersen; bedwingen; beteugelen; matigen; bedaren; intomen
    • beheersen verb (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
    • matigen verb (matig, matigt, matigde, matigden, gematigd)
    • bedaren verb (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
    • intomen verb (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
  3. dominer (régner; gouverner)
    heersen; de overhand hebben
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  4. dominer (régner; gouverner)
    overheersen; beheersen; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over
  5. dominer (régner; gouverner)
    heersen; heerschappij voeren
  6. dominer (croître; grandir; pousser; s'envoler)
    groeien; opgroeien; groot worden
    • groeien verb (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • opgroeien verb (groei op, groeit op, groeide op, groeiden op, opgegroeid)
  7. dominer (contraindre; contenir; retenir; )
    bedwingen; in bedwang houden; beteugelen
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • in bedwang houden verb (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  8. dominer (brider; contrôler; réprimer; )
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen verb (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen verb (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  9. dominer (maîtriser; retenir; réprimer; )
    onderdrukken; terughouden; in bedwang houden; bedwingen; beteugelen
    • onderdrukken verb (onderdruk, onderdrukt, onderdrukte, onderdrukten, onderdrukt)
    • terughouden verb (houd terug, houdt terug, hield terug, hielden terug, teruggehouden)
    • in bedwang houden verb (houd in bedwang, houdt in bedwang, hield in bedwang, hielden in bedwang, in bedwang gehouden)
    • bedwingen verb (bedwing, bedwingt, bedwong, bedwongen, bedwongen)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  10. dominer (apprivoiser; soumettre; dompter; envahir; maîtriser)
    onderwerpen; onder gezag brengen
  11. dominer (vaincre; maîtriser; apprivoiser; )
    overweldigen; overmeesteren; zich meester maken van; overmannen
  12. dominer (commander; régir; gouverner; diriger; maîtriser)
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verb (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • macht uitoefenen verb (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)
  13. dominer (dépasser; surpasser)
    uittorenen; uitrijzen
    • uittorenen verb (toren uit, torent uit, torende uit, torenden uit, uitgetorend)
    • uitrijzen verb (rijs uit, rijst uit, rees uit, rezen uit, uitgerezen)

Conjugations for dominer:

Présent
  1. domine
  2. domines
  3. domine
  4. dominons
  5. dominez
  6. dominent
imparfait
  1. dominais
  2. dominais
  3. dominait
  4. dominions
  5. dominiez
  6. dominaient
passé simple
  1. dominai
  2. dominas
  3. domina
  4. dominâmes
  5. dominâtes
  6. dominèrent
futur simple
  1. dominerai
  2. domineras
  3. dominera
  4. dominerons
  5. dominerez
  6. domineront
subjonctif présent
  1. que je domine
  2. que tu domines
  3. qu'il domine
  4. que nous dominions
  5. que vous dominiez
  6. qu'ils dominent
conditionnel présent
  1. dominerais
  2. dominerais
  3. dominerait
  4. dominerions
  5. domineriez
  6. domineraient
passé composé
  1. ai dominé
  2. as dominé
  3. a dominé
  4. avons dominé
  5. avez dominé
  6. ont dominé
divers
  1. domine!
  2. dominez!
  3. dominons!
  4. dominé
  5. dominant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for dominer:

NounRelated TranslationsOther Translations
groeien accroissement; croissance; déploiement; développement; expansion; processus de croissance
onderwerpen sujets; thèmes
overweldigen envahissement; écrasement
regeren acte de gouverner; acte de régner; administration
VerbRelated TranslationsOther Translations
bedaren apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer apaiser; calmer
bedwingen apaiser; baisser de ton; brider; broyer; calmer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
beheersen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; contrôler; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; régner; réprimer; se contenir; se modérer se commander; se contenir; se posséder
beteugelen apaiser; baisser de ton; brider; broyer; calmer; concasser; contenir; contraindre; contrôler; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; modérer; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser munir de brides
de overhand hebben avoir le dessus; contrôler; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régner
domineren avoir le dessus; contrôler; dominer; l'emporter sur; maîtriser
gezaghebben commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
groeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler accroître; agrandir; amplifier; augmenter; croître; grandir; grossir; s'accroître; s'agrandir; s'amplifier; s'élargir; s'étendre
groot worden croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
heerschappij voeren dominer; gouverner; régner
heersen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir; régner diffuser; se répandre
heersen over dominer; gouverner; régner
in bedwang houden broyer; concasser; contenir; contraindre; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser
intomen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; contrôler; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; refréner; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer
macht uitoefenen commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
machtiger zijn dominer; gouverner; régner
matigen apaiser; baisser de ton; brider; calmer; contraindre; dominer; dompter; maîtriser; modérer; refouler; reprendre; retenir; retirer; réprimer; se contenir; se modérer amoindrir; apaiser; baisser; calmer; diminuer; diminuer ses dépenses; gagner; modérer; ménager; raccourcir; réduire; réprimer; se garder de; se modérer; se restreindre; tempérer; utiliser avec parcimonie; économiser; épargner; étouffer
onder gezag brengen apprivoiser; dominer; dompter; envahir; maîtriser; soumettre
onderdrukken broyer; concasser; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser réprimer; étouffer
onderwerpen apprivoiser; dominer; dompter; envahir; gouverner; maîtriser; régner; soumettre
opgroeien croître; dominer; grandir; pousser; s'envoler
overheersen avoir le dessus; commander; contrôler; diriger; dominer; gouverner; l'emporter sur; maîtriser; régir; régner
overmannen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overmeesteren apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
overweldigen apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre
regeren commander; diriger; dominer; gouverner; maîtriser; régir
terughouden broyer; concasser; dominer; dompter; gouverner; maîtriser; refouler; retenir; réprimer; se contenir; se maîtriser; se modérer; se retenir; écraser affecter; repousser; réserver; écarter
uitrijzen dominer; dépasser; surpasser
uittorenen dominer; dépasser; surpasser
zich meester maken van apprivoiser; arriver; dominer; dompter; envahir; gagner; maîtriser; posséder; soumettre; terrasser; vaincre

Synonyms for "dominer":


Wiktionary Translations for dominer:

dominer dominer
verb
  1. meester zijn, het gezag uitoefenen
  2. het meest nadrukkelijk op de voorgrond treden
  3. de macht uitoefenen over een ander volk

Cross Translation:
FromToVia
dominer overwinnen; verslaan; overmeesteren; slaan best — to beat