Detailed Translations for ordonnons from French to Dutch
ordonner:
-
bevelen;
gelasten;
opdragen;
commanderen;
verordenen;
decreteren;
gebieden
-
bevelen
verb
(beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
-
gelasten
verb
(gelast, gelastte, gelastten, gelast)
-
opdragen
verb
(draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
-
commanderen
verb
(commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
-
verordenen
verb
(verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
-
decreteren
verb
(decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
-
gebieden
verb
(gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
-
voorschrijven;
bevelen;
gelasten;
gebieden;
dicteren
-
voorschrijven
verb
(schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
-
bevelen
verb
(beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
-
gelasten
verb
(gelast, gelastte, gelastten, gelast)
-
gebieden
verb
(gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
-
dicteren
verb
(dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
-
leiden;
aanvoeren;
commanderen;
bevel voeren over;
leidinggeven
-
leiden
verb
(leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
-
aanvoeren
verb
(voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
-
commanderen
verb
(commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
-
-
leidinggeven
verb
(geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
-
opdragen;
decreteren;
bevelen;
verordenen;
verordonneren;
gelasten;
gebieden;
commanderen
-
opdragen
verb
(draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
-
decreteren
verb
(decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
-
bevelen
verb
(beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
-
verordenen
verb
(verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
-
verordonneren
verb
(verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
-
gelasten
verb
(gelast, gelastte, gelastten, gelast)
-
gebieden
verb
(gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
-
commanderen
verb
(commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
-
ordonneren;
decreteren;
verordenen;
verordineren;
afkondigen
-
-
decreteren
verb
(decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
-
verordenen
verb
(verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
-
verordineren
verb
(verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
-
afkondigen
verb
(kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
-
decreteren;
uitvaardigen;
afkondigen
-
decreteren
verb
(decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
-
uitvaardigen
verb
(vaardig uit, vaardigt uit, vaardigde uit, vaardigden uit, uitgevaardigd)
-
afkondigen
verb
(kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
-
ordonner
-
Conjugations for ordonner:
Présent
- ordonne
- ordonnes
- ordonne
- ordonnons
- ordonnez
- ordonnent
imparfait
- ordonnais
- ordonnais
- ordonnait
- ordonnions
- ordonniez
- ordonnaient
passé simple
- ordonnai
- ordonnas
- ordonna
- ordonnâmes
- ordonnâtes
- ordonnèrent
futur simple
- ordonnerai
- ordonneras
- ordonnera
- ordonnerons
- ordonnerez
- ordonneront
subjonctif présent
- que j'ordonne
- que tu ordonnes
- qu'il ordonne
- que nous ordonnions
- que vous ordonniez
- qu'ils ordonnent
conditionnel présent
- ordonnerais
- ordonnerais
- ordonnerait
- ordonnerions
- ordonneriez
- ordonneraient
passé composé
- ai ordonné
- as ordonné
- a ordonné
- avons ordonné
- avez ordonné
- ont ordonné
divers
- ordonne!
- ordonnez!
- ordonnons!
- ordonné
- ordonnant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for ordonner:
Synonyms for "ordonner":
External Machine Translations: