French

Detailed Translations for vidais from French to Dutch

vidais form of vider:

vider verb (vide, vides, vidons, videz, )

  1. vider (débourrer; enlever; emporter; )
    legen; leegmaken; leeghalen; ledigen
    • legen verb
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • leeghalen verb (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  2. vider (verser; déverser; arroser)
    schenken; gieten; uitstorten
    • schenken verb (schenk, schenkt, schonk, schonken, geschonken)
    • gieten verb (giet, giette, gietten, gegoten)
    • uitstorten verb (stort uit, stortte uit, stortten uit, uitgestort)
  3. vider (tirailler; exploiter; dévaliser)
    plunderen; uitzuigen; uitknijpen; leeghalen; uitpersen
    • plunderen verb (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • uitzuigen verb (zuig uit, zuigt uit, zoog uit, zogen uit, uitgezogen)
    • uitknijpen verb (knijp uit, knijpt uit, kneep uit, knepen uit, uitgeknepen)
    • leeghalen verb (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • uitpersen verb (pers uit, perst uit, perste uit, persten uit, uitgeperst)
  4. vider (enlever; retirer; sortir; évacuer)
    uithalen; leeghalen; leegmaken; ledigen
    • uithalen verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • leeghalen verb (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  5. vider (piller)
    plunderen; leegroven; leegplunderen; leegstelen
    • plunderen verb (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • leegroven verb
    • leegplunderen verb (plunder leeg, plundert leeg, plunderde leeg, plunderden leeg, leeggeplunderd)
    • leegstelen verb (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  6. vider (décharger; débarquer)
    lossen; uitladen
    • lossen verb (los, lost, loste, losten, gelost)
    • uitladen verb (laad uit, laadt uit, laadde uit, laadden uit, uitgeladen)
  7. vider (boire; se vider; verser; )
    leegmaken; opdrinken; ledigen; uitdrinken; leegdrinken
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • opdrinken verb (drink op, drinkt op, dronk op, dronken op, opgedronken)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitdrinken verb (drink uit, drinkt uit, dronk uit, dronken uit, uitgedronken)
    • leegdrinken verb (drink leeg, drinkt leeg, dronk leeg, dronken leeg, leeggedronken)
  8. vider (pomper)
    uitpompen; leegpompen
    • uitpompen verb (pomp uit, pompt uit, pompte uit, pompten uit, uitgepompt)
    • leegpompen verb (pomp leeg, pompt leeg, pompte leeg, pompten leeg, leeggepompt)
  9. vider (déverser; décharger)
    leegstorten
    • leegstorten verb (stort leeg, stortte leeg, stortten leeg, leeggestort)
  10. vider (finir; épuiser; user; )
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen verb (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken verb (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  11. vider (déverser; décharger; verser; débarrasser)
    ledigen; uitgieten; leeggieten; leegmaken
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitgieten verb (giet uit, goot uit, goten uit, uitgegoten)
    • leeggieten verb (giet leeg, goot leeg, goten leeg, leeggegoten)
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
  12. vider (verser; débarrasser; déverser; )
    uitschenken
    • uitschenken verb (schenk uit, schenkt uit, schonk uit, schonken uit, uitgeschonken)
  13. vider (éjecter; flanquer à la porte; exclure; jeter dehors; expulser)
    uitgooien; uitwerpen
    • uitgooien verb (gooi uit, gooit uit, gooide uit, gooiden uit, uitgegooid)
    • uitwerpen verb (werp uit, werpt uit, wierp uit, wierpen uit, uitgeworpen)

Conjugations for vider:

Présent
  1. vide
  2. vides
  3. vide
  4. vidons
  5. videz
  6. vident
imparfait
  1. vidais
  2. vidais
  3. vidait
  4. vidions
  5. vidiez
  6. vidaient
passé simple
  1. vidai
  2. vidas
  3. vida
  4. vidâmes
  5. vidâtes
  6. vidèrent
futur simple
  1. viderai
  2. videras
  3. videra
  4. viderons
  5. viderez
  6. videront
subjonctif présent
  1. que je vide
  2. que tu vides
  3. qu'il vide
  4. que nous vidions
  5. que vous vidiez
  6. qu'ils vident
conditionnel présent
  1. viderais
  2. viderais
  3. viderait
  4. viderions
  5. videriez
  6. videraient
passé composé
  1. ai vidé
  2. as vidé
  3. a vidé
  4. avons vidé
  5. avez vidé
  6. ont vidé
divers
  1. vide!
  2. videz!
  3. vidons!
  4. vidé
  5. vidant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for vider:

NounRelated TranslationsOther Translations
gieten averse; pluie battante; pluie torrentielle
leeggieten acte de vider; vidage
leegmaken décharge; déchargement
lossen décharge; déchargement
opmaken edition; mise en page; rédaction
uitgieten acte de vider; vidage
uitladen décharge; déchargement
VerbRelated TranslationsOther Translations
gieten arroser; déverser; verser; vider pleuvoir à flots; pleuvoir à sceaux; pleuvoir à torrents; pleuvoir à verse
ledigen achever; boire; débarrasser; débourrer; décharger; dégarnir; déverser; emporter; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
leegdrinken achever; boire; débarrasser; finir; se vider; terminer; verser; vider
leeggieten débarrasser; décharger; déverser; verser; vider
leeghalen débourrer; dégarnir; dévaliser; emporter; enlever; exploiter; finir; retirer; sortir; tirailler; vider; évacuer
leegmaken achever; boire; débarrasser; débourrer; décharger; dégarnir; déverser; emporter; enlever; finir; retirer; se vider; sortir; terminer; verser; vider; évacuer
leegplunderen piller; vider dépouiller; dévaliser; piller; voler
leegpompen pomper; vider
leegroven piller; vider
leegstelen piller; vider barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
leegstorten décharger; déverser; vider
legen débourrer; dégarnir; emporter; enlever; finir; vider; évacuer
lossen débarquer; décharger; vider débarquer; décharger
opdrinken achever; boire; débarrasser; finir; se vider; terminer; verser; vider
opgebruiken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opkrijgen brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opmaken brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser claquer son argent; consommer; consumer; digérer; décorer; dépenser; dépenser follement; embellir; farder; garnir; garnir des plats; gaspiller; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser
plunderen dévaliser; exploiter; piller; tirailler; vider barboter; chiper; choper; dépouiller; dérober; dévaliser; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
schenken arroser; déverser; verser; vider accorder; ajouter en versant; avantager; céder; distribuer; donner; donner cadeau; faire présent de; faire un don; favoriser; fournir; gratifier; livrer; offrir; passer; privilégier; procurer; remettre; remettre en versant; remplir les verres à nouveau; verser; verser encore un peu
uitdrinken achever; boire; débarrasser; finir; se vider; terminer; verser; vider
uitgieten débarrasser; décharger; déverser; verser; vider
uitgooien exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter
uithalen enlever; retirer; sortir; vider; évacuer curer; débrancher; débrayer; déconnecter; découdre; défaire; dégager; dégrafer; dénouer; détacher; dételer; dévisser; enlever; enlever le fumier de; fabriquer; ficher; manigancer; nettoyer; nettoyer à fond; relever; retirer; sortir
uitknijpen dévaliser; exploiter; tirailler; vider exprimer; pincer; presser; éteindre
uitladen débarquer; décharger; vider
uitpersen dévaliser; exploiter; tirailler; vider presser; pressurer
uitpompen pomper; vider
uitschenken boire; débarrasser; décharger; déverser; se vider; verser; vider; évacuer
uitstorten arroser; déverser; verser; vider
uitwerpen exclure; expulser; flanquer à la porte; jeter dehors; vider; éjecter décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; éjecter; évacuer
uitzuigen dévaliser; exploiter; tirailler; vider sucer

Synonyms for "vider":


Wiktionary Translations for vider:

vider
verb
  1. de inhoud volledig verwijderen

Cross Translation:
FromToVia
vider opruimen; leegmaken; afbreken deplete — to empty or unload
vider legen; leegmaken empty — to make empty
vider uithalen gut — To eviscerate