Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. machtigen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for machtigen from Dutch to German

machtigen:

machtigen verb (machtig, machtigt, machtigde, machtigden, gemachtigd)

  1. machtigen
    bevollmächtigen; ermächtigen
    • bevollmächtigen verb (bevollmächtige, bevollmächtigst, bevollmächtigt, bevollmächtigte, bevollmächtigtet, bevollmächtigt)
    • ermächtigen verb (ermächtige, ermächtigst, ermächtigt, ermächtigte, ermächtigtet, ermächtigt)

Conjugations for machtigen:

o.t.t.
  1. machtig
  2. machtigt
  3. machtigt
  4. machtigen
  5. machtigen
  6. machtigen
o.v.t.
  1. machtigde
  2. machtigde
  3. machtigde
  4. machtigden
  5. machtigden
  6. machtigden
v.t.t.
  1. heb gemachtigd
  2. hebt gemachtigd
  3. heeft gemachtigd
  4. hebben gemachtigd
  5. hebben gemachtigd
  6. hebben gemachtigd
v.v.t.
  1. had gemachtigd
  2. had gemachtigd
  3. had gemachtigd
  4. hadden gemachtigd
  5. hadden gemachtigd
  6. hadden gemachtigd
o.t.t.t.
  1. zal machtigen
  2. zult machtigen
  3. zal machtigen
  4. zullen machtigen
  5. zullen machtigen
  6. zullen machtigen
o.v.t.t.
  1. zou machtigen
  2. zou machtigen
  3. zou machtigen
  4. zouden machtigen
  5. zouden machtigen
  6. zouden machtigen
en verder
  1. ben gemachtigd
  2. bent gemachtigd
  3. is gemachtigd
  4. zijn gemachtigd
  5. zijn gemachtigd
  6. zijn gemachtigd
diversen
  1. machtig!
  2. machtigt!
  3. gemachtigd
  4. machtigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for machtigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bevollmächtigen machtigen volmacht geven; volmachtigen
ermächtigen machtigen afvaardigen; delegeren; deputeren; volmacht geven; volmachtigen

Wiktionary Translations for machtigen:

machtigen
verb
  1. jemanden berechtigen, bevollmächtigen

Cross Translation:
FromToVia
machtigen berechtigen; bevollmächtigen; ermächtigen autoriser — (vieilli) revêtir d’une autorité.