Summary
Dutch to German: more detail...
- gehecht:
- hechten:
-
Wiktionary:
- gehecht → anhänglich, ergeben, zugetan, hingebungsvoll
- hechten → heften, anheften, nähen, vernähen, kleben, leimen
Dutch
Detailed Translations for gehecht from Dutch to German
gehecht:
-
gehecht (verknocht)
Translation Matrix for gehecht:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
an etwas hängend | gehecht; verknocht | |
etwas zugetan sein | gehecht; verknocht |
Related Words for "gehecht":
Wiktionary Translations for gehecht:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gehecht | → anhänglich; ergeben; zugetan; hingebungsvoll | ↔ affectueux — Qui montre de l’affection, de l’amour. |
gehecht form of hechten:
-
hechten (vastnaaien)
-
hechten (aanhechten; bevestigen)
-
hechten (vastlijmen; vasthechten; lijmen; vastplakken; opplakken)
Conjugations for hechten:
o.t.t.
- hecht
- hecht
- hecht
- hechten
- hechten
- hechten
o.v.t.
- hechtte
- hechtte
- hechtte
- hechtten
- hechtten
- hechtten
v.t.t.
- heb gehecht
- hebt gehecht
- heeft gehecht
- hebben gehecht
- hebben gehecht
- hebben gehecht
v.v.t.
- had gehecht
- had gehecht
- had gehecht
- hadden gehecht
- hadden gehecht
- hadden gehecht
o.t.t.t.
- zal hechten
- zult hechten
- zal hechten
- zullen hechten
- zullen hechten
- zullen hechten
o.v.t.t.
- zou hechten
- zou hechten
- zou hechten
- zouden hechten
- zouden hechten
- zouden hechten
en verder
- ben gehecht
- bent gehecht
- is gehecht
- zijn gehecht
- zijn gehecht
- zijn gehecht
diversen
- hecht!
- hecht!
- gehecht
- hechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze