Dutch

Detailed Translations for springen from Dutch to German

springen:

springen verb (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)

  1. springen (een sprongetje maken)
    springen; hinunterspringen; einen Sprung machen; hinabspringen
    • springen verb (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • hinunterspringen verb (springe hinunter, springst hinunter, springt hinunter, sprang hinunter, sprangt hinunter, hinuntergesprungen)
    • hinabspringen verb (springe hinab, springst hinab, springt hinab, sprang hinab, sprangt hinab, hinabgesprungen)
  2. springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
    explodieren; platzen
    • explodieren verb (explodiere, explodierst, explodiert, explodierte, explodiertet, explodiert)
    • platzen verb (platze, platzst, platzt, platzte, platztet, geplatzt)
  3. springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
    springen; explodieren; bersten; zerspringen
    • springen verb (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • explodieren verb (explodiere, explodierst, explodiert, explodierte, explodiertet, explodiert)
    • bersten verb (berste, birst, barst, barstet, geborsten)
    • zerspringen verb (zerspringe, zerspringst, zerspringt, zerspringte, zerspringtet, zerspringt)
  4. springen (opspringen)
    springen; aufspringen
    • springen verb (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • aufspringen verb (springe auf, springst auf, springt auf, sprang auf, sprangt auf, aufgesprungen)

Conjugations for springen:

o.t.t.
  1. spring
  2. springt
  3. springt
  4. springen
  5. springen
  6. springen
o.v.t.
  1. sprong
  2. sprong
  3. sprong
  4. sprongen
  5. sprongen
  6. sprongen
v.t.t.
  1. heb gesprongen
  2. hebt gesprongen
  3. heeft gesprongen
  4. hebben gesprongen
  5. hebben gesprongen
  6. hebben gesprongen
v.v.t.
  1. had gesprongen
  2. had gesprongen
  3. had gesprongen
  4. hadden gesprongen
  5. hadden gesprongen
  6. hadden gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal springen
  2. zult springen
  3. zal springen
  4. zullen springen
  5. zullen springen
  6. zullen springen
o.v.t.t.
  1. zou springen
  2. zou springen
  3. zou springen
  4. zouden springen
  5. zouden springen
  6. zouden springen
en verder
  1. ben gesprongen
  2. bent gesprongen
  3. is gesprongen
  4. zijn gesprongen
  5. zijn gesprongen
  6. zijn gesprongen
diversen
  1. spring!
  2. springt!
  3. gesprongen
  4. springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

springen [het ~] noun

  1. het springen (naar beneden springen; afspringen)
    Springen; Hinabspringen; Runterspringen; der Absprung

Translation Matrix for springen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Absprung afspringen; naar beneden springen; springen
Hinabspringen afspringen; naar beneden springen; springen
Runterspringen afspringen; naar beneden springen; springen
Springen afspringen; naar beneden springen; springen gehuppel; gespring
VerbRelated TranslationsOther Translations
aufspringen opspringen; springen barsten; losspringen; openspringen
bersten ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; knappen; kunnen stikken; losspringen; openspringen
einen Sprung machen een sprongetje maken; springen
explodieren exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; neerploffen; ploffen
hinabspringen een sprongetje maken; springen er vanaf springen; eraf springen; ervanaf springen; naar beneden springen; neerspringen; omlaagspringen; vanaf springen
hinunterspringen een sprongetje maken; springen er vanaf springen; eraf springen; erafspringen; naar beneden springen; neerspringen; omlaagspringen; vanaf springen
platzen exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; barsten; kunnen stikken; losspringen; neerploffen; openspringen; ploffen
springen een sprongetje maken; ontploffen; opspringen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen hardlopen; hoppen; inspringen; kapot barsten; overheen springen; overspringen; rennen; tempo maken
zerspringen ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; barsten; kapot barsten; knappen; kunnen stikken

Related Definitions for "springen":

  1. kapotgaan of barsten1
    • de waterleiding is gesprongen1
  2. met je voeten afzetten en zo omhoog gaan1
    • de hond springt over het hek1
  3. plotseling veranderen1
    • het stoplicht springt op rood1

Wiktionary Translations for springen:

springen
verb
  1. na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken
  2. in de gaten springen

Cross Translation:
FromToVia
springen explodieren; hochgehen; gehen blow — to explode
springen springen jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
springen springen jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward
springen springen jump — employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
springen springen; einen Satz machen; hüpfen leap — to jump
springen springen spring — to jump or leap
springen sterben; krepieren; eingehen; verrecken; Acker crever — Mourir
springen explodieren; platzen; zerplatzen; ausbrechen exploserfaire explosion.
springen springen sauter — S’élancer en l’air

External Machine Translations:

Related Translations for springen



German

Detailed Translations for springen from German to Dutch

springen:

springen verb (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)

  1. springen (einen Sprung machen; hinunterspringen; hinabspringen)
    springen; een sprongetje maken
  2. springen (aufspringen)
    springen; opspringen
    • springen verb (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • opspringen verb (spring op, springt op, sprong op, sprongen op, opgesprongen)
  3. springen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    rennen; hardlopen
    • rennen verb (ren, rent, rende, renden, gerend)
    • hardlopen verb (loop hard, loopt hard, liep hard, liepen hard, hardgelopen)
  4. springen (explodieren; bersten; zerspringen)
    ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen
    • ontploffen verb (ontplof, ontploft, ontplofte, ontploften, ontploft)
    • uit elkaar spatten verb (spat uit elkaar, spatte uit elkaar, spatten uit elkaar, uit elkaar gespat)
    • springen verb (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)
    • uit elkaar springen verb (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
    • ploffen verb (plof, ploft, plofte, ploften, geploft)
  5. springen (hüpfen)
    hoppen
    • hoppen verb (hop, hopt, hopte, hopten, gehopt)
  6. springen (einspringen; hineinspringen; einhelfen)
    inspringen
    • inspringen verb (spring in, springt in, sprong in, sprongen in, ingesprongen)
  7. springen (zerspringen)
    kapot barsten
    • kapot barsten verb (barst kapot, barstte kapot, barstten kapot, kapot gebarsten)
  8. springen (überspringen; hinüberspringen; herüberspringen)
    overspringen; overheen springen
  9. springen (eilen; jagen; laufen; )

Conjugations for springen:

Präsens
  1. springe
  2. springst
  3. springt
  4. springen
  5. springt
  6. springen
Imperfekt
  1. sprang
  2. sprangst
  3. sprang
  4. sprangen
  5. spranget
  6. sprangen
Perfekt
  1. bin gesprungen
  2. bist gesprungen
  3. ist gesprungen
  4. sind gesprungen
  5. seid gesprungen
  6. sind gesprungen
1. Konjunktiv [1]
  1. springe
  2. springest
  3. springe
  4. springen
  5. springet
  6. springen
2. Konjunktiv
  1. spränge
  2. sprängest
  3. spränge
  4. sprängen
  5. spränget
  6. sprängen
Futur 1
  1. werde springen
  2. wirst springen
  3. wird springen
  4. werden springen
  5. werdet springen
  6. werden springen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde springen
  2. würdest springen
  3. würde springen
  4. würden springen
  5. würdet springen
  6. würden springen
Diverses
  1. spring!
  2. springt!
  3. springen Sie!
  4. gesprungen
  5. springend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for springen:

NounRelated TranslationsOther Translations
hardlopen Laufen; Rennen
ploffen Explodieren; Plumpsen
rennen Gerenne; Laufen; Rennen
springen Absprung; Hinabspringen; Runterspringen; Springen
VerbRelated TranslationsOther Translations
een sprongetje maken einen Sprung machen; hinabspringen; hinunterspringen; springen
hardlopen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
hoppen hüpfen; springen
inspringen einhelfen; einspringen; hineinspringen; springen einziehen; tiefer stufen
kapot barsten springen; zerspringen
ontploffen bersten; explodieren; springen; zerspringen explodieren; platzen
opspringen aufspringen; springen
overheen springen herüberspringen; hinüberspringen; springen; überspringen
overspringen herüberspringen; hinüberspringen; springen; überspringen
ploffen bersten; explodieren; springen; zerspringen explodieren; hineinfallen; hinfallen; platzen; plumpsen; waten; zusammenbrechen
rennen eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen rennen; schnell laufen
springen aufspringen; bersten; einen Sprung machen; explodieren; hinabspringen; hinunterspringen; springen; zerspringen explodieren; platzen
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
uit elkaar spatten bersten; explodieren; springen; zerspringen explodieren; platzen
uit elkaar springen bersten; explodieren; springen; zerspringen explodieren; platzen

Synonyms for "springen":


Wiktionary Translations for springen:

springen
verb
  1. na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken

Cross Translation:
FromToVia
springen opspringen; springen jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
springen springen jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward
springen springen jump — employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
springen huppen; wippen; springen leap — to jump
springen springen spring — to jump or leap
springen springen sauter — S’élancer en l’air

Springen:


External Machine Translations:

Related Translations for springen