Summary
Dutch to German: more detail...
- week:
- weken:
- wijken:
-
Wiktionary:
- week → Kalenderwoche, Woche
- week → weich
- week → weich, Woche
- weken → weichen
- weken → eintauchen
- wijken → entsagen, verzichten, entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen, abtreten, nachgeben, weichen, zedieren, übertragen, einräumen, zurückweichen, ablassen, abdanken, abdizieren, zurücktreten, sein Amt niederlegen, seine Würde niederlegen, aufhören, beenden, einstellen, aufgeben, Ende, abgeben, aufschieben, fristen, stunden, vertagen, verzögern
Dutch
Detailed Translations for week from Dutch to German
week:
Translation Matrix for week:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Woche | week | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
schwach | week; zwak | achtergebleven; achterlijk; arm; armetierig; armzalig; bleekjes; breekbaar; broos; debiel; dement; dof; dun; flauw; flauwtjes; flets; fragiel; gammel; idioot; ijl; imbeciel; inferieur; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; kwijnend; laag; mager; mat; matig; middelmatig; min; minderwaardig; niet al te best; niet helder; niet hoog; niet stevig; onbeduidend; ondermaats; ondeugdelijk; pips; ploertig; pover; schamel; schemerig; schimmig; schraal; slap; slapjes; slecht; teer; tweederangs; van geringe dichtheid; wankel; wee; ziekelijk; zwak; zwakjes; zwakzinnig |
weich | week; zwak | clement; goedhartig; krukkig; mak; mild; mollig; murw; naar zweet ruikend; onbeholpen; onhandig; schutterig; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teerhartig; volslank; weekhartig; welwillend; zacht; zacht aanvoelend; zachtaardig; zweterig |
Related Words for "week":
Related Definitions for "week":
Wiktionary Translations for week:
week
Cross Translation:
noun
week
-
tijdseenheid van 7 dagen
- week → Kalenderwoche; Woche
-
slap
- week → weich
noun
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• week | → weich | ↔ soft — lacking strength or resolve |
• week | → Woche | ↔ week — period of seven days |
• week | → Woche | ↔ semaine — séquence constituée des sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche. |
week form of weken:
-
het weken (inweken)
-
weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
– in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1
Conjugations for weken:
o.t.t.
- week
- weekt
- weekt
- weken
- weken
- weken
o.v.t.
- weekte
- weekte
- weekte
- weekten
- weekten
- weekten
v.t.t.
- heb geweekt
- hebt geweekt
- heeft geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
- hebben geweekt
v.v.t.
- had geweekt
- had geweekt
- had geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
- hadden geweekt
o.t.t.t.
- zal weken
- zult weken
- zal weken
- zullen weken
- zullen weken
- zullen weken
o.v.t.t.
- zou weken
- zou weken
- zou weken
- zouden weken
- zouden weken
- zouden weken
diversen
- week!
- weekt!
- geweekt
- wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for weken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Einweichen | inweken; weken | |
Weichen | inweken; weken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
aufweichen | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | afstomen; afweken; doorweken; losweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken |
einweichen | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | inweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken |
quellen | in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken | borrelen; in het hoofd opkomen; opwellen; wellen |
Related Words for "weken":
Related Definitions for "weken":
Wiktionary Translations for weken:
weken
Cross Translation:
noun
-
door langdurig in een vloeistof te leggen zacht, plooibaar of beter wasbaar maken
- weken → weichen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• weken | → eintauchen | ↔ steep — to soak an item in liquid |
wijken:
-
wijken
Conjugations for wijken:
o.t.t.
- wijk
- wijkt
- wijkt
- wijken
- wijken
- wijken
o.v.t.
- week
- week
- week
- weken
- weken
- weken
v.t.t.
- ben geweken
- bent geweken
- is geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
- zijn geweken
v.v.t.
- was geweken
- was geweken
- was geweken
- waren geweken
- waren geweken
- waren geweken
o.t.t.t.
- zal wijken
- zult wijken
- zal wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
- zullen wijken
o.v.t.t.
- zou wijken
- zou wijken
- zou wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
- zouden wijken
diversen
- wijk!
- wijkt!
- geweken
- wijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for wijken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
fliehen | wijken | er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; lopend weggaan; losbreken; loskomen; ontglippen; ontkomen; ontslagen worden; ontsnappen; ontsnappen aan; ontvluchten; op vrije voeten gesteld worden; uit de weg gaan; uitwijken; uitwijken voor iets; vlieden; vluchten; vrijkomen; weghaasten; weghollen; wegijlen; wegkomen; weglopen; wegrennen; wegsnellen; wegspoeden; wegvluchten; zich bevrijden; zich met geweld losbreken; zich vrijmaken |
weichen | wijken | inweken; zwichten |
Related Words for "wijken":
Wiktionary Translations for wijken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wijken | → entsagen; verzichten; entäußern; fortlassen; überlassen; unterlassen; abtreten; nachgeben; weichen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• wijken | → ablassen; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen; abdanken; abdizieren; zurücktreten; verzichten; sein Amt niederlegen; seine Würde niederlegen | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• wijken | → aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende | ↔ cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer. |
• wijken | → abtreten; abgeben; überlassen | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• wijken | → aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |