Summary
Dutch to German: more detail...
- weerschijn:
- weerschijnen:
-
Wiktionary:
- weerschijn → Widerschein
Dutch
Detailed Translations for weerschijn from Dutch to German
weerschijn:
-
de weerschijn (weerspiegeling; reflectie; weerkaatsing; spiegeling)
Translation Matrix for weerschijn:
Wiktionary Translations for weerschijn:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• weerschijn | → Widerschein | ↔ reflet — Traductions à trier suivant le sens |
weerschijnen:
-
weerschijnen (weerkaatsen)
reflektieren; widerspiegeln; funkeln; widerhallen; widerscheinen-
reflektieren verb (reflektiere, reflektierst, reflektiert, reflektierte, reflektiertet, reflektiert)
-
widerspiegeln verb (widerspiegele, widerspiegelst, widerspiegelt, widerspiegelte, widerspiegeltet, widerspiegelt)
-
widerscheinen verb (widerscheine, widerscheinst, widerscheint, widerschiene, widerschienet, widerschienen)
-
Conjugations for weerschijnen:
o.t.t.
- weerschijn
- weerschijnt
- weerschijnt
- weerschijnen
- weerschijnen
- weerschijnen
o.v.t.
- weerscheen
- weerscheen
- weerscheen
- weerschenen
- weerschenen
- weerschenen
v.t.t.
- heb weerschenen
- hebt weerschenen
- heeft weerschenen
- hebben weerschenen
- hebben weerschenen
- hebben weerschenen
v.v.t.
- had weerschenen
- had weerschenen
- had weerschenen
- hadden weerschenen
- hadden weerschenen
- hadden weerschenen
o.t.t.t.
- zal weerschijnen
- zult weerschijnen
- zal weerschijnen
- zullen weerschijnen
- zullen weerschijnen
- zullen weerschijnen
o.v.t.t.
- zou weerschijnen
- zou weerschijnen
- zou weerschijnen
- zouden weerschijnen
- zouden weerschijnen
- zouden weerschijnen
diversen
- weerschijn!
- weerschijnt!
- weerschenen
- weerschijnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
weerschijnen (weerspiegelen)
Translation Matrix for weerschijnen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Wiederspiegeln | weerschijnen; weerspiegelen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
funkeln | weerkaatsen; weerschijnen | effenen; egaliseren; flakkeren; flikkeren; flonkeren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glanzen; glimmen; glinsteren; hoorbaar zijn; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen; vlammen; weerklinken |
reflektieren | weerkaatsen; weerschijnen | afwegen; beschouwen; de bal terugkaatsen; met gelijke munt terugbetalen; overdenken; overwegen; reflecteren; terugkaatsen; vergelden; weerspiegelen |
widerhallen | weerkaatsen; weerschijnen | echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; met krachtige stem zingen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen |
widerscheinen | weerkaatsen; weerschijnen | |
widerspiegeln | weerkaatsen; weerschijnen | afspiegelen; reflecteren; terugkaatsen; weerspiegelen |