Summary
Dutch to German: more detail...
- banden:
- bannen:
German to Dutch: more detail...
- binden:
-
Wiktionary:
- binden → strikken, knopen, vastknopen, binden, aanbranden, bepalen, bevestigen, fixeren, tuigeren, vastmaken, vaststellen, aansluiten, vastbinden, verbinden, aanbinden, meren, onderbinden, vastleggen, aanknopen, bijeenbinden, samenbinden, inbinden
- binden → binden
Dutch
Detailed Translations for banden from Dutch to German
banden:
-
de banden (cassettebandjes; tapes)
Translation Matrix for banden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Bänder | banden; cassettebandjes; tapes | linten |
Schnüre | banden; cassettebandjes; tapes | draden; elektriciteitssnoeren; koorden; koordjes; lijntjes; passementen; schoenveters; snoeren; snoertjes; touwtjes; veters |
banden form of bannen:
Conjugations for bannen:
o.t.t.
- ban
- bant
- bant
- bannen
- bannen
- bannen
o.v.t.
- bande
- bande
- bande
- banden
- banden
- banden
v.t.t.
- heb geband
- hebt geband
- heeft geband
- hebben geband
- hebben geband
- hebben geband
v.v.t.
- had geband
- had geband
- had geband
- hadden geband
- hadden geband
- hadden geband
o.t.t.t.
- zal bannen
- zult bannen
- zal bannen
- zullen bannen
- zullen bannen
- zullen bannen
o.v.t.t.
- zou bannen
- zou bannen
- zou bannen
- zouden bannen
- zouden bannen
- zouden bannen
diversen
- ban!
- bant!
- geband
- bannende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bannen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ausstossen | bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen | |
verbannen | bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen |
Related Words for "bannen":
German
Detailed Translations for banden from German to Dutch
binden:
-
binden (Bücher binden)
-
binden (zurren; schnüren; festlegen; fesseln; anbinden; knebeln; festmachen; festbinden; festschnallen; festzurren)
-
binden (anbinden; festbinden; festmachen; verknoten; festknüpfen; festknöpfen)
-
binden
Conjugations for binden:
Präsens
- binde
- bindest
- bindet
- binden
- bindet
- binden
Imperfekt
- band
- bandest
- band
- banden
- bandet
- banden
Perfekt
- habe gebunden
- hast gebunden
- hat gebunden
- haben gebunden
- habt gebunden
- haben gebunden
1. Konjunktiv [1]
- binde
- bindest
- binde
- binden
- bindet
- binden
2. Konjunktiv
- bände
- bändest
- bände
- bänden
- bändet
- bänden
Futur 1
- werde binden
- wirst binden
- wird binden
- werden binden
- werdet binden
- werden binden
1. Konjunktiv [2]
- würde binden
- würdest binden
- würde binden
- würden binden
- würdet binden
- würden binden
Diverses
- binde
- bindet!
- binden Sie!
- gebunden
- bindend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for binden:
Synonyms for "binden":
Wiktionary Translations for binden:
binden
binden
Cross Translation:
-
(transitiv) durch ein Band zusammenhalten
- binden → strikken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• binden | → knopen; vastknopen; binden; strikken | ↔ tie — to attach or fasten with string |
• binden | → aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen | ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir. |
• binden | → knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden | ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien. |
• binden | → aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden | ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire. |