Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. pols:
  2. pol:
  3. polsen:
  4. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for pols from Dutch to German

pols:

pols [de ~ (m)] noun

  1. de pols
    der Puls

Translation Matrix for pols:

NounRelated TranslationsOther Translations
Puls pols hartklop; hartslag; polsslag

Related Words for "pols":


Related Definitions for "pols":

  1. gewricht tussen hand en onderarm1
    • je moet je pols rechthouden als je schrijft1
  2. het kloppen van het bloed1
    • de verpleegster voelt mijn pols1

Wiktionary Translations for pols:

pols
noun
  1. anatomie: 1. gewricht
pols
noun
  1. Anatomie: dasjenige Gelenk, das Hand und Unterarm verbindet

Cross Translation:
FromToVia
pols Puls pulse — regular beat caused by the heart
pols Handgelenk wrist — wrist
pols Handgelenk; Handwurzel poignet — anatomie|fr articulation par laquelle l’avant-bras se joint à la main.
pols Puls; Pulsschlag; Pulsfrequenz pouls — Battement des artères...

pol:

pol [de ~ (m)] noun

  1. de pol
    Büschel

Translation Matrix for pol:

NounRelated TranslationsOther Translations
Büschel pol bosje; bundel; heester; oogst; opbrengst van gewas; pluk; schoof; struik; wijnoogst

Related Words for "pol":

  • pollen, polen, pols

Wiktionary Translations for pol:


Cross Translation:
FromToVia
pol Grasbüschel tussock — tuft or clump of grass or verdure

pols form of polsen:

polsen verb (pols, polst, polste, polsten, gepolst)

  1. polsen
    sondieren; anklopfen
    • sondieren verb (sondiere, sondierst, sondiert, sondierte, sondiertet, sondiert)
    • anklopfen verb (klopfe an, klopfst an, klopft an, klopfte an, klopftet an, angeklopft)

Conjugations for polsen:

o.t.t.
  1. pols
  2. polst
  3. polst
  4. polsen
  5. polsen
  6. polsen
o.v.t.
  1. polste
  2. polste
  3. polste
  4. polsten
  5. polsten
  6. polsten
v.t.t.
  1. heb gepolst
  2. hebt gepolst
  3. heeft gepolst
  4. hebben gepolst
  5. hebben gepolst
  6. hebben gepolst
v.v.t.
  1. had gepolst
  2. had gepolst
  3. had gepolst
  4. hadden gepolst
  5. hadden gepolst
  6. hadden gepolst
o.t.t.t.
  1. zal polsen
  2. zult polsen
  3. zal polsen
  4. zullen polsen
  5. zullen polsen
  6. zullen polsen
o.v.t.t.
  1. zou polsen
  2. zou polsen
  3. zou polsen
  4. zouden polsen
  5. zouden polsen
  6. zouden polsen
en verder
  1. ben gepolst
  2. bent gepolst
  3. is gepolst
  4. zijn gepolst
  5. zijn gepolst
  6. zijn gepolst
diversen
  1. pols!
  2. polst!
  3. gepolst
  4. polsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for polsen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anklopfen polsen
sondieren polsen diepte loden; loden; met sonde onderzoeken; sonderen; van loodglazuur voorzien
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
anklopfen oproep in wachtstand

Related Words for "polsen":