Bel: translate Dutch

Remove Ads

Summary

Dutch to German: more detail...

bel:
- Klingel; Schelle; Glocke
bellen:
- klingeln; läuten; anrufen; telefonieren
- Anrufen; Die Klingel läuten; Klingeln
Wiktionary:
- bel → Glocke, Klingel, Schelle, Blase, Schaumblase, Sprechblase
- bellen → klingeln
- bellen → anrufen, anläuten, läuten, klingeln, anklingeln, hallen, klingen, schallen, tönen, gellen, telephonieren

German to Dutch: more detail...

übel:
- misselijk; onpasselijk; naar; onwel; snood; kwalijk; slecht; gemeen; vals; min; ongesteld; menstruerend; kwaad; boos; razend; furieus; nijdig; woest; vertoornd; spinnijdig; ziedend; toornig; met slechte intentie; kwaadwillig
Übel:
- klacht; bezwaar; het klagen; grief; ziekte; ongemak; zeer; onvolkomenheid; mankement; euvel; ongerief; wanordelijkheid; slordigheid
- kwaaltje
Wiktionary:
- übel → kwaadschiks
- übel → misselijk, onwel
- übel → euvel, slecht, kwaad, boosaardig, kwaadaardig, misselijk, walgelijk, lelijk, verkeerd, beroerd, kwalijk, gemeen, shit-, kut-, rot-, kloten-, pokken-, schamel, miezerig
- Übel → euvel
- Übel → kwade, euvel, slechte, kwaad, pijn

Dutch

Detailed Translations for bel from Dutch to German

bel:

bel [de ~] noun

de bel (schel)
der Klingel; die Schelle; die Glocke
- Klingel [der ~] noun
- Schelle [die ~] noun
- Glocke [die ~] noun

Translation Matrix for bel:

Noun	Related Translations	Other Translations
Glocke	bel; schel	boerenhuis; deksel; dop; kaasstolp; stolp; stolphuis; stulpkooi
Klingel	bel; schel	belknop
Schelle	bel; schel

Related Words for "bel":

bellen

Wiktionary Translations for bel:

Cross Translation:

From	To	Via
• bel	→ Glocke	↔ bell — percussive instrument
• bel	→ Klingel; Schelle	↔ bell — signal at a school
• bel	→ Blase	↔ bubble — spherically contained volume of air or other gas
• bel	→ Blase	↔ bubble — anything resembling a hollow sphere
• bel	→ Blase	↔ bubble — small spherical cavity in a solid
• bel	→ Blase	↔ bubble — period of intense speculation in a market
• bel	→ Blase; Schaumblase; Sprechblase	↔ bulle — Petite quantité d’air qui s’élever à la surface des liquides, en particulier lors de l’ébullition ou de la fermentation.
• bel	→ Klingel; Schelle; Glocke	↔ sonnette — clochette dont on se servir pour appeler ou pour avertir.

bel form of bellen:

bellen verb (bel, belt, belde, belden, gebeld)

bellen (aanbellen)
klingeln; läuten
- klingeln verb (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)
- läuten verb (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)
bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
anrufen; telefonieren
- anrufen verb (rufe an, rufst an, ruft an, rief an, rieft an, angerufen)
- telefonieren verb (telefoniere, telefonierst, telefoniert, telefonierte, telefoniertet, telefoniert)
bellen (aanroepen)
anrufen
- anrufen verb (rufe an, rufst an, ruft an, rief an, rieft an, angerufen)
bellen (overgaan)
anrufen; klingeln
- anrufen verb (rufe an, rufst an, ruft an, rief an, rieft an, angerufen)
- klingeln verb (klingele, klingelst, klingelt, klingelte, klingeltet, geklingelt)

Conjugations for bellen:

o.t.t.

bel
belt
belt
bellen
bellen
bellen

o.v.t.

belde
belde
belde
belden
belden
belden

v.t.t.

heb gebeld
hebt gebeld
heeft gebeld
hebben gebeld
hebben gebeld
hebben gebeld

v.v.t.

had gebeld
had gebeld
had gebeld
hadden gebeld
hadden gebeld
hadden gebeld

o.t.t.t.

zal bellen
zult bellen
zal bellen
zullen bellen
zullen bellen
zullen bellen

o.v.t.t.

zou bellen
zou bellen
zou bellen
zouden bellen
zouden bellen
zouden bellen

diversen

bel!
belt!
gebeld
bellend

1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bellen [het ~] noun

het bellen (opbellen)
Anrufen
- Anrufen [das ~] noun
het bellen (aanbellen)
Die Klingel läuten; Klingeln
- Die Klingel läuten [das ~] noun
- Klingeln [das ~] noun

Translation Matrix for bellen:

Noun	Related Translations	Other Translations
Anrufen	bellen; opbellen
Die Klingel läuten	aanbellen; bellen
Klingeln	aanbellen; bellen	schellen
Verb	Related Translations	Other Translations
Anrufen		Kies; Nummer kiezen
anrufen	aanroepen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen	aanroepen; inroepen; inviteren; praaien
klingeln	aanbellen; bellen; overgaan	bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen
läuten	aanbellen; bellen	bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden
telefonieren	bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen	bezet zijn; in gesprek zijn
-	opbellen; telefoneren
Not Specified	Related Translations	Other Translations
Klingeln		belsignaal
klingeln		overgaan

Related Words for "bellen":

Synonyms for "bellen":

opbellen; telefoneren

Related Definitions for "bellen":

helder geluid laten klinken¹
- Doe de deur eens open, er wordt gebeld¹
door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten¹
- ik bel je vanavond¹

Wiktionary Translations for bellen:

bellen

verb

etwas schrillen lassen
- klingeln → bellen; klinken

(transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
- anrufen → opbellen; aanroepen; bellen
(transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
- anläuten → bellen; luiden
(transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
- anläuten → telefoneren; opbellen; bellen

Cross Translation:

From	To	Via
• bellen	→ läuten; klingeln	↔ ring — to produce the sound of a bell or a similar sound
• bellen	→ anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen	↔ sonner — rendre un son.
• bellen	→ telephonieren; anrufen	↔ téléphoner — Communiquer par téléphone

External Machine Translations:

German

Detailed Translations for bel from German to Dutch

übel:

übel adj

übel (ekelhaft; eklig; widerlich; schlecht)
misselijk; onpasselijk; naar; onwel
- misselijk adj
- onpasselijk adj
- naar adj
- onwel adj
übel (schlimm)
snood; kwalijk
- snood adj
- kwalijk adj
übel (niederträchtig; schlecht; schlimm; böse; hinterhältig; heimtückisch; gemein; bösartig; mies; boshaft; tückisch; hinterlistig)
slecht; gemeen; vals; min
- slecht adj
- gemeen adj
- vals adj
- min adj
übel (menstruierend; unpässlich; kränklich; unwohl; unpäßlich)
ongesteld; menstruerend
- ongesteld adj
- menstruerend adj
übel (böse; wütend; ärgerlich; rasend; neidisch; giftig; fuchsteufelswild; Haßerfüllt; aufgeregt; gehässig; zornig; grimmig; verstimmt; eifersüchtig; garstig; bitterböse; aufgebracht; jähzornig; ungestüm; erzürnt; ergrimmt; verbissen; unwirsch; unwillig; borstig)
kwaad; boos; razend; furieus; nijdig; woest; vertoornd; spinnijdig; ziedend; toornig
- kwaad adj
- boos adj
- razend adj
- furieus adj
- nijdig adj
- woest adj
- vertoornd adj
- spinnijdig adj
- ziedend adj
- toornig adj
übel (handelen mit schlechten Gedanken; falsch; schlecht; zornig; hinterlistig; doppelzüngig; schlimm; böse; arg; tückisch; bösartig)
slecht; met slechte intentie; gemeen; vals; kwaadwillig
- slecht adj
- met slechte intentie adj
- gemeen adj
- vals adj
- kwaadwillig adj

Translation Matrix for übel:

Noun	Related Translations	Other Translations
kwaad		Satan; Teufel
min		Amme
Adjective	Related Translations	Other Translations
boos	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	böse; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; geladen; grimmig; rasend; sauer; tobend; verbissen; wüst; wütend; zornig; ärgerlich
furieus	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	böse; erzürnt; fuchsteufelswild; rasend; tobend; wüst; wütend; zornig
gemeen	arg; boshaft; bösartig; böse; doppelzüngig; falsch; gemein; handelen mit schlechten Gedanken; heimtückisch; hinterhältig; hinterlistig; mies; niederträchtig; schlecht; schlimm; tückisch; zornig; übel	abgefeimt; allgemein; alltäglich; ausgekocht; banal; beißend; bösartig; böse; doppelzüngig; durchtrieben; dürftig; einfach; falsch; fühllos; gebräuchlich; gehässig; gemein; gerieben; gering; gerissen; geschliffen; gewandt; gewichst; glatt; gängig; heimtückisch; herkömmlich; hinterhältig; hinterlistig; kleinlich; landläufig; listig; mies; niederträchtig; raffiniert; schamlos; schlau; schmählich; schuftig; schurkisch; teuflisch; tückisch; verrucht; verräterisch; verschlagen; verstohlen; winzig; üblich
kwaad	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	aufgebracht; böse; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; geladen; grimmig; rasend; sauer; sehr böse; tobend; verbissen; wüst; wütend; zornig; ärgerlich
kwaadwillig	arg; bösartig; böse; doppelzüngig; falsch; handelen mit schlechten Gedanken; hinterlistig; schlecht; schlimm; tückisch; zornig; übel
kwalijk	schlimm; übel	ernst; kritisch; schlimm
min	boshaft; bösartig; böse; gemein; heimtückisch; hinterhältig; hinterlistig; mies; niederträchtig; schlecht; schlimm; tückisch; übel	minus; mittelmäßig; mäßig; nicht sehr gut; schwach; schwächlich; unbedeutend; weniger
misselijk	ekelhaft; eklig; schlecht; widerlich; übel
naar	ekelhaft; eklig; schlecht; widerlich; übel	als; da; denn; elend; erbärmlich; gegen; gemäß; gleichwie; indem; indes; indessen; irgendwohin; ja; kaltherzig; lästig; miserabel; nach; schlecht; schwer; so; störend; trübselig; trübsinnig; unangenehm; unbequem; unpäßlich; weil; wie; wo; wogegen; während; zu; zur
nijdig	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	aufgebracht; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; geladen; grimmig; haßerfüllt; neidisch; rasend; sauer; sehr böse; tobend; verbissen; wüst; wütend; zornig; ärgerlich
ongesteld	kränklich; menstruierend; unpässlich; unpäßlich; unwohl; übel
onpasselijk	ekelhaft; eklig; schlecht; widerlich; übel
onwel	ekelhaft; eklig; schlecht; widerlich; übel
razend	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	böse; erzürnt; fuchsteufelswild; rasend; tobend; wüst; wütend; zornig
slecht	arg; boshaft; bösartig; böse; doppelzüngig; falsch; gemein; handelen mit schlechten Gedanken; heimtückisch; hinterhältig; hinterlistig; mies; niederträchtig; schlecht; schlimm; tückisch; zornig; übel	armselig; aus der Art geschlagen; dürftig; entartet; faul; gebrechlich; hinfällig; karg; kärglich; minderwertig; niedrig; pervers; ranzig; schlecht; schwach; schäbig; stinkend; stinkig; ungenügend; untergeordnet; unzureichend; verdorben; verfault; vergammelt; verrotet; zweitklassig; zweitrangig; ärmlich
snood	schlimm; übel	ausgekocht; bösartig; böse; doppelzüngig; durchtrieben; falsch; gehässig; gemein; gerieben; gerissen; geschliffen; gewandt; gewichst; glatt; heimtückisch; hinterfotzig; hinterhältig; hinterlistig; listig; niederträchtig; raffiniert; schlau; schuftig; schurkisch; tückisch; verräterisch; verschlagen; verstohlen
spinnijdig	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	bitterböse; giftig
toornig	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel
vals	arg; boshaft; bösartig; böse; doppelzüngig; falsch; gemein; handelen mit schlechten Gedanken; heimtückisch; hinterhältig; hinterlistig; mies; niederträchtig; schlecht; schlimm; tückisch; zornig; übel	abgefeimt; ausgekocht; bösartig; böse; durchtrieben; falsch; fehlerhaft; fingiert; fälschlicherweise; gemein; gerissen; heimtückisch; hinterhältig; hinterlistig; listig; mies; niederträchtig; schief; schofel; schuftig; schurkisch; schweinisch; schäbig; teuflisch; tückisch; ungenau; unrecht; unrichtig; unwahr; unzutreffend; verrucht; verräterisch; verschlagen; zu Unrecht
vertoornd	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	ergrimmt; erzürnt; geladen; grimmig; sauer; verbissen; wütend; zornig; ärgerlich
woest	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	böse; erzürnt; fuchsteufelswild; rasend; tobend; ungebändigt; ungezähmt; wüst; wütend; zornig
ziedend	Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ergrimmt; erzürnt; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; giftig; grimmig; jähzornig; neidisch; rasend; ungestüm; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; wütend; zornig; ärgerlich; übel	kochend; siedend
Other	Related Translations	Other Translations
slecht		boshaft
Modifier	Related Translations	Other Translations
menstruerend	kränklich; menstruierend; unpässlich; unpäßlich; unwohl; übel
met slechte intentie	arg; bösartig; böse; doppelzüngig; falsch; handelen mit schlechten Gedanken; hinterlistig; schlecht; schlimm; tückisch; zornig; übel

Synonyms for "übel":

böse; schlecht; schlimm
elend; hundsmiserabel; kotzübel; mulmig; speiübel; unwohl

Wiktionary Translations for übel:

übel

adverb

op een niet-constructieve, niet-coöperatieve manier
- kwaadschiks → übel

adjective

tot braken geneigd
- misselijk → übel
zich niet gezond voelend
- onwel → unwohl; schlecht; übel

Cross Translation:

From	To	Via
• übel	→ euvel; slecht; kwaad; boosaardig; kwaadaardig	↔ evil — intending to harm
• übel	→ misselijk	↔ ill — having an urge to vomit
• übel	→ misselijk; walgelijk	↔ queasy — experiencing or causing nausea or uneasiness
• übel	→ lelijk	↔ laid — Qui a quelque défaut qui se remarque dans les proportions
• übel	→ slecht; verkeerd; beroerd; kwaad; kwalijk	↔ mauvais — défavorable ; qui cause une impression défavorable.
• übel	→ gemeen	↔ méchant — mauvais, antonyme : lien\|bon\|fr.
• übel	→ lelijk; shit-; kut-; rot-; kloten-; pokken-	↔ méprisable — Qui est digne de mépris.
• übel	→ schamel; miezerig; lelijk; shit-; kut-; rot-; kloten-; pokken-	↔ piètre — Qui est mesquin, chétif et de nulle valeur dans son genre.
• übel	→ lelijk	↔ vilain — Qui déplaire à la vue.

Übel:

Übel [das ~] noun

Übel (Klage; Beschwerde; Beanstandung; Krankheit; Ärgernis; Leiden)
de klacht; het bezwaar; het klagen; de grief
- klacht [de ~] noun
- bezwaar [het ~] noun
- het klagen [znw.] noun
- grief [de ~] noun
Übel (Krankheit; Leiden)
de ziekte; het ongemak
- ziekte [de ~ (v)] noun
- ongemak [het ~] noun
Übel
het zeer
- zeer [het ~] noun
Übel
de onvolkomenheid; het mankement; het euvel
- onvolkomenheid [de ~ (v)] noun
- mankement [het ~] noun
- euvel [het ~] noun
Übel (Unbequemlichkeit; Ungemach; Unannehmlichkeit; Beschwerlichkeit; Belästigung; Ärger; Ärgernis; Lästigkeit; Beschwerde; Schwierigkeit)
het ongemak; het ongerief
- ongemak [het ~] noun
- ongerief [het ~] noun
Übel (Nachlässigkeit; Unordentlichkeit; Unordnung; Schlamperei)
de wanordelijkheid; de slordigheid
- wanordelijkheid [de ~ (v)] noun
- slordigheid [de ~ (v)] noun

Übel [der ~] noun

der Übel (Krankheit; Leiden)
het kwaaltje
- kwaaltje [het ~] noun

Translation Matrix for Übel:

Noun	Related Translations	Other Translations
bezwaar	Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel	Beanstandung; Bedenken; Beschwerde; Einspruch; Einwand; Klage; Protest; Verteidigungsschrift
euvel	Übel	Defekt; Fehler
grief	Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel	Belästigung; Beschwerde; Heimsuchung; Kränkung; Prüfung; Qual; Quälung; Schmähung; Verletzung
het klagen	Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel
klacht	Beanstandung; Beschwerde; Klage; Krankheit; Leiden; Ärgernis; Übel
kwaaltje	Krankheit; Leiden; Übel
mankement	Übel	Defekt; Fehler
ongemak	Belästigung; Beschwerde; Beschwerlichkeit; Krankheit; Leiden; Lästigkeit; Schwierigkeit; Unannehmlichkeit; Unbequemlichkeit; Ungemach; Ärger; Ärgernis; Übel
ongerief	Belästigung; Beschwerde; Beschwerlichkeit; Lästigkeit; Schwierigkeit; Unannehmlichkeit; Unbequemlichkeit; Ungemach; Ärger; Ärgernis; Übel
onvolkomenheid	Übel
slordigheid	Nachlässigkeit; Schlamperei; Unordentlichkeit; Unordnung; Übel
wanordelijkheid	Nachlässigkeit; Schlamperei; Unordentlichkeit; Unordnung; Übel	Chaos; Durcheinander; Gewirr; Unordnung; Verwirrung; Verworrenheit; Verwüstung; Wirbel; Wirrwarr
zeer	Übel
ziekte	Krankheit; Leiden; Übel	Krankheit
Adjective	Related Translations	Other Translations
zeer		Weh; auffällig; außergewöhnlich; außerordentlich; besonders; höchst; selten; äußerst

Synonyms for "Übel":

Böses; Gemeinheit; Schurkerei; Teufelei; Übeltat

Wiktionary Translations for Übel:

Übel

noun

een slechte zaak
- euvel → Übel

Cross Translation:

From	To	Via
• Übel	→ kwade; euvel; slechte; kwaad	↔ evil — evil
• Übel	→ pijn	↔ mal — (religion) Ce qui refuser par une doctrine, un dogme religieux.

External Machine Translations:

¹Muiswerk Woordenboek

Remove Ads

Dutch and German Translation Search Results for bel

Detailed Translations for bel from Dutch to German

bel:

bel [de ~] noun

de bel (schel)

Translation Matrix for bel:

Related Words for "bel":

Wiktionary Translations for bel:

bel form of bellen:

bellen verb (bel, belt, belde, belden, gebeld)

bellen (aanbellen)

bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)

bellen (aanroepen)

bellen (overgaan)

Conjugations for bellen:

o.t.t.

o.v.t.

v.t.t.

v.v.t.

o.t.t.t.

o.v.t.t.

diversen

bellen [het ~] noun

het bellen (opbellen)

het bellen (aanbellen)

Translation Matrix for bellen:

Related Words for "bellen":

Synonyms for "bellen":

Related Definitions for "bellen":

Wiktionary Translations for bellen:

Detailed Translations for bel from German to Dutch

übel:

übel adj

übel (ekelhaft; eklig; widerlich; schlecht)

übel (schlimm)

übel (niederträchtig; schlecht; schlimm; böse; hinterhältig; heimtückisch; gemein; bösartig; mies; boshaft; tückisch; hinterlistig)

übel (menstruierend; unpässlich; kränklich; unwohl; unpäßlich)

übel (böse; wütend; ärgerlich; rasend; neidisch; giftig; fuchsteufelswild; Haßerfüllt; aufgeregt; gehässig; zornig; grimmig; verstimmt; eifersüchtig; garstig; bitterböse; aufgebracht; jähzornig; ungestüm; erzürnt; ergrimmt; verbissen; unwirsch; unwillig; borstig)

übel (handelen mit schlechten Gedanken; falsch; schlecht; zornig; hinterlistig; doppelzüngig; schlimm; böse; arg; tückisch; bösartig)

Translation Matrix for übel:

Synonyms for "übel":

Wiktionary Translations for übel:

Übel:

Übel [das ~] noun

Übel (Klage; Beschwerde; Beanstandung; Krankheit; Ärgernis; Leiden)

Übel (Krankheit; Leiden)

Übel

Übel

Übel (Unbequemlichkeit; Ungemach; Unannehmlichkeit; Beschwerlichkeit; Belästigung; Ärger; Ärgernis; Lästigkeit; Beschwerde; Schwierigkeit)

Übel (Nachlässigkeit; Unordentlichkeit; Unordnung; Schlamperei)

Übel [der ~] noun

der Übel (Krankheit; Leiden)

Translation Matrix for Übel:

Synonyms for "Übel":

Wiktionary Translations for Übel: