Dutch
Detailed Translations for bestelen from Dutch to German
bestelen:
-
bestelen (beroven)
fortschleppen; entnehmen; abnehmen; wegnehmen; wegholen; fortnehmen-
fortschleppen verb (schleppe fort, schleppst fort, schleppt fort, schleppte fort, schlepptet fort, fortgeschleppt)
-
Conjugations for bestelen:
o.t.t.
- besteel
- besteelt
- besteelt
- bestelen
- bestelen
- bestelen
o.v.t.
- bestal
- bestal
- bestal
- bestalen
- bestalen
- bestalen
v.t.t.
- heb bestolen
- hebt bestolen
- heeft bestolen
- hebben bestolen
- hebben bestolen
- hebben bestolen
v.v.t.
- had bestolen
- had bestolen
- had bestolen
- hadden bestolen
- hadden bestolen
- hadden bestolen
o.t.t.t.
- zal bestelen
- zult bestelen
- zal bestelen
- zullen bestelen
- zullen bestelen
- zullen bestelen
o.v.t.t.
- zou bestelen
- zou bestelen
- zou bestelen
- zouden bestelen
- zouden bestelen
- zouden bestelen
diversen
- besteel!
- besteelt!
- bestolen
- bestelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze