Dutch

Detailed Translations for definitief from Dutch to German

definitief:


Translation Matrix for definitief:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
- uiteindelijk
ModifierRelated TranslationsOther Translations
auf immer definitief; onverandelijk; permanent; voorgoed
definitiv definitief; onverandelijk; permanent; vastgesteld; vaststaand; voorgoed definitieve
endgültig definitief; onverandelijk; permanent; vastgesteld; vaststaand; voorgoed absoluut; beslist; blijvend; definitieve; onherstelbaar; onweerlegbaar; reddeloos; ronduit; stellig; vast en zeker; zeker
ewig definitief; onverandelijk; permanent; voorgoed altijd; altijddurend; altoos; eeuwig; eeuwigdurend; eindeloos; ellenlang; immer; levenslang; oneindig; ontzettend lang; onvergankelijk; steevast; voor altijd; voor het leven; voor immer; waar geen eind aan komt; zonder einde
für immer definitief; onverandelijk; permanent; voorgoed
permanent definitief; permanent; vastgesteld; vaststaand blijvend; de hele tijd; voortdurend
unumstößlich definitief; onverandelijk; permanent; vastgesteld; vaststaand; voorgoed definitieve; in elk geval; in ieder geval; onaanvechtbaar; onbetwistbaar; onherstelbaar; onomstotelijk; onweerlegbaar; reddeloos; vast en zeker
unwiderruflich definitief; onverandelijk; permanent; vastgesteld; vaststaand; voorgoed definitieve; onherstelbaar; onweerlegbaar; reddeloos; vast en zeker
unwiederbringlich definitief; onverandelijk; permanent; vastgesteld; vaststaand; voorgoed onherstelbaar; onweerlegbaar; reddeloos; vast en zeker

Synonyms for "definitief":


Antonyms for "definitief":


Related Definitions for "definitief":

  1. het verandert niet meer, voor altijd1
    • wat is de definitieve uitslag?1

Wiktionary Translations for definitief:

definitief
adjective
  1. ein für alle Mal, nicht mehr änderbar

Cross Translation:
FromToVia
definitief Schluss; End; endgültig final — last; ultimate
definitief letzter ultimate — last or final in a series
definitief definitiv; endgültig; entscheidend; abschliessend; unwiderruflich définitif — Qui régler, fixer de manière qu’on n’y devoir plus revenir.