Summary
Dutch to German: more detail...
- kleed:
- kleden:
-
Wiktionary:
- kleed → Tuch, Stoff, Kleid, Robe, Teppich
- kleden → kleiden
- kleden → kleiden, anziehen, ankleiden, bekleiden, annehmen, akzeptieren, entgegennehmen, im Empfang nehmen, aufnehmen, auf sich nehmen, sich gefallen lassen, hinnehmen, eingehen auf, einwilligen in, beziehen, überziehen, antun, auflegen, anlegen, in Stuck arbeiten
Dutch
Detailed Translations for kleed from Dutch to German
kleed:
Translation Matrix for kleed:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Decke | kleed | afdekkap; beddedeken; dak; dek; deken; dekkleed; geluidsniveau; hoofddeksel; kap; koepel; overdekking; overkapping; plafond; volume |
Teppich | kleed | karpet; tapijt; tapijten; tapijtje; vloerbedekking; vloerkleed |
Related Words for "kleed":
Wiktionary Translations for kleed:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kleed | → Tuch; Stoff | ↔ cloth — woven fabric |
• kleed | → Kleid | ↔ dress — garment |
• kleed | → Robe | ↔ robe — long, loose outer garment |
• kleed | → Teppich | ↔ tapis — pièce d’étoffe, tissu de laine, de soie, etc., dont on couvrir une table, une estrade, le parquet d’une chambre, etc. |
kleed form of kleden:
-
kleden (zich tooien; uitmonsteren; zich kleden)
sich kleiden; sich anziehen; sich ausschmücken-
sich kleiden verb
-
sich anziehen verb
-
sich ausschmücken verb
-
Conjugations for kleden:
o.t.t.
- kleed
- kleedt
- kleedt
- kleden
- kleden
- kleden
o.v.t.
- kleedde
- kleedde
- kleedde
- kleedden
- kleedden
- kleedden
v.t.t.
- heb gekleed
- hebt gekleed
- heeft gekleed
- hebben gekleed
- hebben gekleed
- hebben gekleed
v.v.t.
- had gekleed
- had gekleed
- had gekleed
- hadden gekleed
- hadden gekleed
- hadden gekleed
o.t.t.t.
- zal kleden
- zult kleden
- zal kleden
- zullen kleden
- zullen kleden
- zullen kleden
o.v.t.t.
- zou kleden
- zou kleden
- zou kleden
- zouden kleden
- zouden kleden
- zouden kleden
en verder
- ben gekleed
- bent gekleed
- is gekleed
- zijn gekleed
- zijn gekleed
- zijn gekleed
diversen
- kleed!
- kleedt!
- gekleed
- kledend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het kleden (aankleden; aandoen; aantrekken)
Translation Matrix for kleden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Ankleiden | aandoen; aankleden; aantrekken; kleden | |
Anlegen | aandoen; aankleden; aantrekken; kleden | aanleggen |
Anziehen | aandoen; aankleden; aantrekken; kleden | aanschroeven; aantrekken; accelereren; haal; optrekken; ruk; straktrekken; trek; vastschroeven; versnellen |
Verb | Related Translations | Other Translations |
sich anziehen | kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien | zich aankleden |
sich ausschmücken | kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien | |
sich kleiden | kleden; uitmonsteren; zich kleden; zich tooien | |
- | aankleden |
Related Words for "kleden":
Synonyms for "kleden":
Related Definitions for "kleden":
Wiktionary Translations for kleden:
kleden
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kleden | → kleiden | ↔ clothe — adorn with clothing |
• kleden | → anziehen; ankleiden; kleiden | ↔ dress — to clothe (something or somebody) |
• kleden | → anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden | ↔ habiller — Mettre des habits à quelqu’un… |
• kleden | → annehmen; akzeptieren; entgegennehmen; im Empfang nehmen; aufnehmen; auf sich nehmen; sich gefallen lassen; hinnehmen; eingehen auf; einwilligen in; anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden; beziehen; überziehen; antun; auflegen; anlegen; in Stuck arbeiten | ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin. |
• kleden | → anziehen; kleiden; ankleiden; bekleiden | ↔ vêtir — habiller, couvrir d’un vêtement. |