Dutch

Detailed Translations for aanricht from Dutch to German

aanrichten:

aanrichten verb (richt aan, richtte aan, richtten aan, aangericht)

  1. aanrichten (veroorzaken; aandoen; aanstichten)
    anrichten; herbeiführen
    • anrichten verb (richte an, richtest an, richtet an, richtete an, richtetet an, angerichtet)
    • herbeiführen verb (führe herbei, führst herbei, führt herbei, führte herbei, führtet herbei, herbeigeführt)

Conjugations for aanrichten:

o.t.t.
  1. richt aan
  2. richt aan
  3. richt aan
  4. richten aan
  5. richten aan
  6. richten aan
o.v.t.
  1. richtte aan
  2. richtte aan
  3. richtte aan
  4. richtten aan
  5. richtten aan
  6. richtten aan
v.t.t.
  1. heb aangericht
  2. hebt aangericht
  3. heeft aangericht
  4. hebben aangericht
  5. hebben aangericht
  6. hebben aangericht
v.v.t.
  1. had aangericht
  2. had aangericht
  3. had aangericht
  4. hadden aangericht
  5. hadden aangericht
  6. hadden aangericht
o.t.t.t.
  1. zal aanrichten
  2. zult aanrichten
  3. zal aanrichten
  4. zullen aanrichten
  5. zullen aanrichten
  6. zullen aanrichten
o.v.t.t.
  1. zou aanrichten
  2. zou aanrichten
  3. zou aanrichten
  4. zouden aanrichten
  5. zouden aanrichten
  6. zouden aanrichten
diversen
  1. richt aan!
  2. richt aan!
  3. aangericht
  4. aanrichtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanrichten [znw.] noun

  1. aanrichten
    Verursachen; Anrichten

Translation Matrix for aanrichten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anrichten aanrichten voorbereiden
Verursachen aanrichten
VerbRelated TranslationsOther Translations
anrichten aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken aan tafel bedienen; bedienen; gereedmaken; opdienen; opdissen; voorschotelen; voorzetten
herbeiführen aandoen; aanrichten; aanstichten; veroorzaken losmaken; teweegbrengen; veroorzaken

Wiktionary Translations for aanrichten:

aanrichten
verb
  1. veroorzaken, met name van schade

Cross Translation:
FromToVia
aanrichten anbequemen; anpassen; angleichen; arrangieren; einrichten; ordnen; anordnen; veranstalten; in Ordnung bringen; zurechtmachen; herrichten; organisieren; vorbereiten; machen; bearbeiten; ausrichten; abwickeln; erledigen; übereinkommen accommoderdonner, procurer de la commodité.
aanrichten arrangieren; einrichten; ordnen; anordnen; veranstalten; in Ordnung bringen; zurechtmachen; herrichten; organisieren; vorbereiten; machen; bearbeiten; ausrichten; abwickeln; erledigen; übereinkommen arrangerarranger (transitive) (fr)
aanrichten hervorrufen; antun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten causerêtre cause de ; occasionner, provoquer.
aanrichten stimmen; einstellen; disponieren; verfügen; walten; zu seiner Verfügung haben; anordnen; bestimmen; planen; arrangieren; einrichten; ordnen; veranstalten; in Ordnung bringen; zurechtmachen; herrichten; organisieren; vorbereiten; machen; bearbeiten; ausrichten; abwickeln; erledigen; übereinkommen disposerarranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.
aanrichten antun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten; anberaumen; determinieren; bestimmen; festlegen; festsetzen; abgrenzen; ermitteln; zu einem Entschluß bewegen déterminerfixer les limites de, délimiter précisément.
aanrichten vermitteln; hervorrufen; antun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten; anschaffen; beschaffen; besorgen; verschaffen procurerfaire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.

External Machine Translations: