Summary
Dutch to German: more detail...
- aanvoer:
- aanvaren:
- aanvoeren:
-
Wiktionary:
- aanvoer → Zufuhr, Nachschub
- aanvoer → Einspeisung, Versorgung, Proviant
- aanvoeren → anführen, zuführen, beibringen
- aanvoeren → leiten, führen
Dutch
Detailed Translations for aanvoer from Dutch to German
aanvoer:
-
de aanvoer (toevoer)
Translation Matrix for aanvoer:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Anfuhr | aanvoer; toevoer | |
Zufuhr | aanvoer; toevoer |
Wiktionary Translations for aanvoer:
aanvoer
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanvoer | → Einspeisung | ↔ feed — something supplied continuously; as, a satellite feed |
• aanvoer | → Versorgung | ↔ fourniture — provision fournir ou à fournir. |
• aanvoer | → Proviant; Versorgung | ↔ ravitaillement — logistique|fr action de ravitailler. |
aanvoer form of aanvaren:
-
aanvaren
Conjugations for aanvaren:
o.t.t.
- vaar aan
- vaart aan
- vaart aan
- varen aan
- varen aan
- varen aan
o.v.t.
- voer aan
- voer aan
- voer aan
- voeren aan
- voeren aan
- voeren aan
v.t.t.
- heb aangevaren
- hebt aangevaren
- heeft aangevaren
- hebben aangevaren
- hebben aangevaren
- hebben aangevaren
v.v.t.
- had aangevaren
- had aangevaren
- had aangevaren
- hadden aangevaren
- hadden aangevaren
- hadden aangevaren
o.t.t.t.
- zal aanvaren
- zult aanvaren
- zal aanvaren
- zullen aanvaren
- zullen aanvaren
- zullen aanvaren
o.v.t.t.
- zou aanvaren
- zou aanvaren
- zou aanvaren
- zouden aanvaren
- zouden aanvaren
- zouden aanvaren
diversen
- vaar aan!
- vaart aan!
- aangevaren
- aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanvaren:
Verb | Related Translations | Other Translations |
anfahren | aanvaren | afbekken; afblaffen; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitsliepen; uitvallen tegen |
rammen | aanvaren | beuken; bonken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; meppen; rammen; slaan; timmeren |
aanvoer form of aanvoeren:
-
aanvoeren (bevel voeren over; leiden; commanderen; leidinggeven)
führen; leiten; steuern; anordnen; kommandieren; lenken; befehlen; gebieten; verordnen-
kommandieren verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
-
aanvoeren (aandragen)
-
aanvoeren (leiding geven; leiden; besturen; voorzitten; managen)
-
aanvoeren (te berde brengen; ter sprake brengen; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; op tafel leggen; opperen)
-
aanvoeren (opperen; poneren; te berde brengen)
Conjugations for aanvoeren:
o.t.t.
- voer aan
- voert aan
- voert aan
- voeren aan
- voeren aan
- voeren aan
o.v.t.
- voerde aan
- voerde aan
- voerde aan
- voerden aan
- voerden aan
- voerden aan
v.t.t.
- heb aangevoerd
- hebt aangevoerd
- heeft aangevoerd
- hebben aangevoerd
- hebben aangevoerd
- hebben aangevoerd
v.v.t.
- had aangevoerd
- had aangevoerd
- had aangevoerd
- hadden aangevoerd
- hadden aangevoerd
- hadden aangevoerd
o.t.t.t.
- zal aanvoeren
- zult aanvoeren
- zal aanvoeren
- zullen aanvoeren
- zullen aanvoeren
- zullen aanvoeren
o.v.t.t.
- zou aanvoeren
- zou aanvoeren
- zou aanvoeren
- zouden aanvoeren
- zouden aanvoeren
- zouden aanvoeren
diversen
- voer aan!
- voert aan!
- aangevoerd
- aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)
Translation Matrix for aanvoeren:
Wiktionary Translations for aanvoeren:
aanvoeren
Cross Translation:
verb
-
bevel voeren over
- aanvoeren → anführen
-
aanbrengen, naartoe transporteren
- aanvoeren → zuführen
-
bijbrengen als bewijs
- aanvoeren → anführen; beibringen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanvoeren | → leiten; führen | ↔ head — (transitive) be in command of |
• aanvoeren | → führen | ↔ lead — intransitive: be ahead of others |