Dutch

Detailed Translations for aanzien from Dutch to German

aanzien:

aanzien [het ~] noun

  1. het aanzien (niveau; achting)
    der Ruf; die Ehre; der Name
  2. het aanzien (prestige; status; achtbaarheid)
    Ansehen; die Prestige
  3. het aanzien (allure)
    die Statur; die Allüren; die Ansicht; Aussehen; die Erscheinung; die Erscheinungsform
  4. het aanzien (exterieur)
    Äußere; Aussehen; Ansehen
  5. het aanzien (eminentie; grootheid; verhevenheid; )
    die Hoheit; der Würdenträger; die Stattlichkeit; der Hoheitsträger
  6. het aanzien (uiterlijk; verschijning; voorkomen; )
    die Gestalt; die Erscheinung; Aussehen; die Erscheinungsform

aanzien verb (zie aan, ziet aan, zag aan, zagen aan, aangezien)

  1. aanzien (aankijken; aanblikken)
    anschauen; ansehen; schauen; sehen; gucken; betrachten; wahrnehmen; anblicken
    • anschauen verb (schaue an, schaust an, schaut an, schaute an, schautet an, angeschaut)
    • ansehen verb (sehe an, siehst an, sieht an, sah an, saht an, angesehen)
    • schauen verb (schaue, schaust, schaut, schaute, schautet, geschaut)
    • sehen verb (sehe, siehst, sieht, sah, saht, gesehen)
    • gucken verb (gucke, guckst, guckt, guckte, gucktet, geguckt)
    • betrachten verb (betrachte, betrachtest, betrachtet, betrachtete, betrachtetet, betrachtet)
    • wahrnehmen verb (nehme wahr, nimmst wahr, nimmt wahr, nahmt war, wahrgenommen)
    • anblicken verb (blicke an, blickst an, blickt an, blickte an, blicktet an, angeblickt)

Conjugations for aanzien:

o.t.t.
  1. zie aan
  2. ziet aan
  3. ziet aan
  4. zien aan
  5. zien aan
  6. zien aan
o.v.t.
  1. zag aan
  2. zag aan
  3. zag aan
  4. zagen aan
  5. zagen aan
  6. zagen aan
v.t.t.
  1. heb aangezien
  2. hebt aangezien
  3. heeft aangezien
  4. hebben aangezien
  5. hebben aangezien
  6. hebben aangezien
v.v.t.
  1. had aangezien
  2. had aangezien
  3. had aangezien
  4. hadden aangezien
  5. hadden aangezien
  6. hadden aangezien
o.t.t.t.
  1. zal aanzien
  2. zult aanzien
  3. zal aanzien
  4. zullen aanzien
  5. zullen aanzien
  6. zullen aanzien
o.v.t.t.
  1. zou aanzien
  2. zou aanzien
  3. zou aanzien
  4. zouden aanzien
  5. zouden aanzien
  6. zouden aanzien
diversen
  1. zie aan!
  2. ziet aan!
  3. aangezien
  4. aanzienende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanzien:

NounRelated TranslationsOther Translations
Allüren aanzien; allure
Ansehen aanzien; achtbaarheid; exterieur; prestige; status aankijken; aanschouwen; achtbaarheid; achtenswaardigheid; air; apperceptie; gezag; in de ogen kijken; maatschappelijk aanzien; macht; observatie; perceptie; waarneming
Ansicht aanzien; allure Weergeven; aanblik; aangezicht; aanschouwing; ansicht; ansichtkaart; apperceptie; begrip; benul; buitenkant; conceptie; denkbeeld; doorzicht; dunk; gedaante; gezicht; gezichtspunt; gezindheid; idee; iemand zijn uiterlijk; interpretatie; inzicht; kijk; lezing; manier van kijken; mening; meningsuiting; mentale voorstelling; notie; observatie; oordeel; opinie; opvatting; overtuiging; panorama; perceptie; prentbriefkaart; prospect; standpunt; uiterlijk; uitzicht; vaststaande mening; vergezicht; verschijning; vertoon; visie; voorkomen; vorm; vue; waarneming; weergave; zicht; zienswijze
Aussehen aangezicht; aanzien; allure; buitenkant; exterieur; gedaante; gelaat; type; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm aangezicht; buitenkant; figuur; gedaante; iemand zijn uiterlijk; postuur; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm
Ehre aanzien; achting; niveau eer; eergevoel; eigenwaarde; ere; faam; glorie; naam; reputatie; roep; trots; zelfrespect
Erscheinung aangezicht; aanzien; allure; buitenkant; gedaante; gelaat; type; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm aangezicht; buitenkant; fenomeen; figuur; gedaante; gestalte; iemand zijn uiterlijk; lichaamslijn; lichaamspostuur; postuur; silhouet; uiterlijk; verschijnen; verschijning; verschijningsvorm; verschijnsel; vertoon; voorkomen; vorm
Erscheinungsform aangezicht; aanzien; allure; buitenkant; gedaante; gelaat; type; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm aangezicht; buitenkant; figuur; gedaante; iemand zijn uiterlijk; lichaamslijn; silhouet; uiterlijk; verschijning; verschijningsvorm; vertoon; voorkomen; vorm
Gestalt aangezicht; aanzien; buitenkant; gedaante; gelaat; type; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm aangezicht; buitenkant; butler; conditie; figuur; gedaante; gestalte; herenknecht; iemand; iemand zijn uiterlijk; individu; kamerbediende; kamerdienaar; lichaamspostuur; mens; mensenkind; persoon; postuur; sterveling; type; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm; wezen
Hoheit aanzien; edel; eminentie; grootheid; hoogheid; verheffing; verhevenheid heerser; hoogste gezag; koning; majesteit; monarch; oppergezag; soeverein; vorst
Hoheitsträger aanzien; edel; eminentie; grootheid; hoogheid; verheffing; verhevenheid hoogwaardigheidsbekleder
Name aanzien; achting; niveau faam; naam; reputatie; roep
Prestige aanzien; achtbaarheid; prestige; status
Ruf aanzien; achting; niveau faam; geroep; geschreeuw; gil; goede naam; goede reputatie; kreet; lokroep; loktoon; naam; naamsbekendheid; oproep; reputatie; roep; roepstem; schreeuw; uitroep
Stattlichkeit aanzien; edel; eminentie; grootheid; hoogheid; verheffing; verhevenheid ceremonie; dapperheid; feest; feestelijkheid; festiviteit; gedragenheid; grandeur; grootsheid; indrukwekkendheid; koenheid; luxe; moed; omhaal; onversaagdheid; overvloed; overvloedigheid; plechtigheid; plechtstatigheid; plichtpleging; pracht; rijkelijkheid; statigheid; viering; voornaamheid; vormelijkheid; weelde; weelderigheid
Statur aanzien; allure aangezicht; buitenkant; figuur; gedaante; gestalte; iemand zijn uiterlijk; lichaamslijn; lichaamspostuur; postuur; silhouet; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm
Würdenträger aanzien; edel; eminentie; grootheid; hoogheid; verheffing; verhevenheid hoogwaardigheidsbekleder
Äußere aanzien; exterieur aangezicht; buitenkant; buitenste; figuur; gedaante; iemand zijn uiterlijk; postuur; uiterlijk; verschijning; vertoon; voorkomen; vorm
VerbRelated TranslationsOther Translations
anblicken aanblikken; aankijken; aanzien aankijken; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; gadeslaan; toeschouwen
anschauen aanblikken; aankijken; aanzien aankijken; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; in de gaten houden; in het oog houden; kijken; onderscheiden; ontwaren; opletten; opmerken; staren; toeschouwen; toezien; turen; zien
ansehen aanblikken; aankijken; aanzien aankijken; aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; in de gaten houden; in het oog houden; kijken; onderscheiden; ontwaren; opletten; opmerken; staren; toekijken; toeschouwen; toezien; turen; zien
betrachten aanblikken; aankijken; aanzien aankijken; aanschouwen; afwegen; bekijken; beschouwen; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; dood kunnen vallen; gadeslaan; inspecteren; kijken; onderscheiden; ontwaren; op het oog hebben; opmerken; overdenken; overwegen; overzien; schouwen; staren; toeschouwen; turen; van plan zijn; zien
gucken aanblikken; aankijken; aanzien aankijken; aanschouwen; bekijken; gadeslaan; kijken; koekeloeren; naar boven kijken; naar boven zien; onderscheiden; ontwaren; op het oog hebben; opkijken; opmerken; opzien; staren; toeschouwen; turen; verrast opkijken; zien
schauen aanblikken; aankijken; aanzien aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; kijken; onderscheiden; ontwaren; opmerken; schouwen; staren; toekijken; toeschouwen; turen; zien
sehen aanblikken; aankijken; aanzien aanschouwen; bekijken; bemerken; bespeuren; bezichtigen; bezien; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; staren; toekijken; turen; voelen; waarnemen; zien
wahrnehmen aanblikken; aankijken; aanzien aanschouwen; aanvoelen; bekijken; beleven; bemerken; bespeuren; ervaren; gadeslaan; gewaarworden; horen; kijken; merken; observeren; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; staren; te zien krijgen; turen; voelen; voorvoelen; waarnemen; zien

Synonyms for "aanzien":


Related Definitions for "aanzien":

  1. bekijken1
    • hij zag Tina voor iemand anders aan1
  2. er rustig naar kijken en nog niets doen1
    • we zullen het nog even aanzien voor we maatregelen nemen1
  3. hoe het eruitziet1
    • deze straat heeft een ander aanzien gekregen1

Wiktionary Translations for aanzien:

aanzien
noun
  1. hoe men door anderen gezien wordt
aanzien
verb
  1. betrachten; angucken; anschauen
  2. (reflexiv) etwas oder jemanden betrachten, um es oder ihn kennenzulernen
noun
  1. Sehen, etwas in Augenschein nehmen.

Cross Translation:
FromToVia
aanzien Prestige prestige — dignity, status, or esteem
aanzien Luft; Anschein; Ansehen; Augenschein; Aussehen; Schein; Äußere; Gesicht; Miene; Anblick; Aspekt; Erscheinung airmélange gazeux constituer l’atmosphère.
aanzien Eile; Geschwindigkeit; Hast; Anblick; Aussehen; Aspekt; Erscheinung allurefaçon d’aller, de marcher.
aanzien dulden tolérersupporter.

Related Translations for aanzien