Dutch
Detailed Translations for aftreden from Dutch to German
aftreden:
-
aftreden (terugtrekken; uittreden)
Conjugations for aftreden:
o.t.t.
- treed af
- treedt af
- treedt af
- treden af
- treden af
- treden af
o.v.t.
- trad af
- trad af
- trad af
- traden af
- traden af
- traden af
v.t.t.
- ben afgetreden
- bent afgetreden
- is afgetreden
- zijn afgetreden
- zijn afgetreden
- zijn afgetreden
v.v.t.
- was afgetreden
- was afgetreden
- was afgetreden
- waren afgetreden
- waren afgetreden
- waren afgetreden
o.t.t.t.
- zal aftreden
- zult aftreden
- zal aftreden
- zullen aftreden
- zullen aftreden
- zullen aftreden
o.v.t.t.
- zou aftreden
- zou aftreden
- zou aftreden
- zouden aftreden
- zouden aftreden
- zouden aftreden
diversen
- treed af!
- treedt af!
- afgetreden
- aftredende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
aftreden
Translation Matrix for aftreden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Abtreten | aftreden | aftreding; opvragen; opvraging; verdwijnen; verdwijning |
Ausscheiden | aftreden | afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden |
Verb | Related Translations | Other Translations |
aus dem amt treten | aftreden; terugtrekken; uittreden |
Wiktionary Translations for aftreden:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aftreden | → abdanken | ↔ abdicate — renounce a throne |
• aftreden | → zedieren; abtreten | ↔ cede — give up |
• aftreden | → ablassen; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen; abdanken; abdizieren; zurücktreten; verzichten; sein Amt niederlegen; seine Würde niederlegen | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |