Dutch

Detailed Translations for bemoedigt from Dutch to German

bemoedigen:

bemoedigen verb (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)

  1. bemoedigen (opbeuren)
    aufmuntern; trösten; ermutigen; aufrichten; aufheitern
    • aufmuntern verb (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
    • trösten verb (tröste, tröstest, tröstet, tröstete, tröstetet, getröstet)
    • ermutigen verb (ermutige, ermutigst, ermutigt, ermutigte, ermutigtet, ermutigt)
    • aufrichten verb (richte auf, richtest auf, richtet auf, richtete auf, richtetet auf, aufgerichtet)
    • aufheitern verb (heitere auf, heiterst auf, heitert auf, heiterte auf, heitertet auf, aufgeheitert)
  2. bemoedigen (troosten; ondersteunen; vertroosten; opbeuren)
    trösten; unterstützen
    • trösten verb (tröste, tröstest, tröstet, tröstete, tröstetet, getröstet)
    • unterstützen verb (unterstütze, unterstützt, unterstützte, unterstütztet, unterstützt)
  3. bemoedigen (aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; stimuleren)
    ermutigen; komplimentieren; bejauchzen; feiern; schüren; jubeln; ermuntern; zusprechen; anfachen; aufmuntern; zujubeln; anblasen; anschüren; zujauchzen
    • ermutigen verb (ermutige, ermutigst, ermutigt, ermutigte, ermutigtet, ermutigt)
    • komplimentieren verb (komplimentiere, komplimentierst, komplimentiert, komplimentierte, komplimentiertet, komplimentiert)
    • bejauchzen verb (bejauchze, bejauchzt, bejauchzte, bejauchztet, bejauchzt)
    • feiern verb (feiere, feierst, feiert, feierte, feiertet, gefeiert)
    • schüren verb (schüre, schürst, schürt, schürte, schürtet, geschürt)
    • jubeln verb (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • ermuntern verb (ermuntere, ermunterst, ermuntert, ermunterte, ermuntertet, ermuntert)
    • zusprechen verb (spreche zu, sprichst zu, spricht zu, sprach zu, spracht zu, zugesprochen)
    • anfachen verb (fache an, fachst an, facht an, fachte an, fachtet an, angefacht)
    • aufmuntern verb (muntere auf, munterst auf, muntert auf, munterte auf, muntertet auf, aufgemuntert)
    • zujubeln verb (jubele zu, jubelst zu, jubelt zu, jubelte zu, jubeltet zu, zugejubelt)
    • anblasen verb (blase an, bläst an, blies an, bliest an, angeblasen)
    • anschüren verb (schüre an, schürst an, schürt an, schürte an, schürtet an, angeschürt)
    • zujauchzen verb

Conjugations for bemoedigen:

o.t.t.
  1. bemoedig
  2. bemoedigt
  3. bemoedigt
  4. bemoedigen
  5. bemoedigen
  6. bemoedigen
o.v.t.
  1. bemoedigde
  2. bemoedigde
  3. bemoedigde
  4. bemoedigden
  5. bemoedigden
  6. bemoedigden
v.t.t.
  1. heb bemoedigd
  2. hebt bemoedigd
  3. heeft bemoedigd
  4. hebben bemoedigd
  5. hebben bemoedigd
  6. hebben bemoedigd
v.v.t.
  1. had bemoedigd
  2. had bemoedigd
  3. had bemoedigd
  4. hadden bemoedigd
  5. hadden bemoedigd
  6. hadden bemoedigd
o.t.t.t.
  1. zal bemoedigen
  2. zult bemoedigen
  3. zal bemoedigen
  4. zullen bemoedigen
  5. zullen bemoedigen
  6. zullen bemoedigen
o.v.t.t.
  1. zou bemoedigen
  2. zou bemoedigen
  3. zou bemoedigen
  4. zouden bemoedigen
  5. zouden bemoedigen
  6. zouden bemoedigen
diversen
  1. bemoedig!
  2. bemoedigt!
  3. bemoedigd
  4. bemoedigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bemoedigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anblasen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; doen opvlammen; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken
anfachen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opporren; opstoken; poken; stoken
anschüren aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; agiteren; in beroering brengen; omroeren; oppoken; opporren; oprakelen; opstoken; poken; roeren; stoken; ter sprake brengen
aufheitern bemoedigen; opbeuren opklaren; opvrolijken; wolken verdwijnen
aufmuntern aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; opbeuren; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aanleiding geven tot; aansporen; blij maken; fleurig maken; motiveren; opfleuren; ophitsen; opkikkeren; opknappen; opkrikken; opmonteren; opvrolijken; opwekken; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verkwikken; vrolijker worden
aufrichten bemoedigen; opbeuren bouwen; construeren; moed inspreken; overeind komen
bejauchzen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; toejuichen
ermuntern aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aanjagen; aanleiding geven tot; aanmoedigen; aansporen; bijkomen; blij maken; fleurig maken; iemand motiveren; motiveren; op adem komen; opfleuren; ophitsen; opjutten; opkrikken; opmonteren; opwekken; porren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verkwikken; vooruitschoppen; vrolijker worden
ermutigen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; opbeuren; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aanjagen; aanmoedigen; aansporen; aanzetten; animeren; iemand motiveren; motiveren; opjutten; opkrikken; opwekken; porren; prikkelen; stimuleren
feiern aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aan de dijk zetten; afdanken; afvloeien; bejubelen; celebreren; congé geven; eruit gooien; feestelijk onthalen; feesten; feestvieren; fuiven; fêteren; laten vieren; toejuichen; van zijn positie verdrijven; vieren
jubeln aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; brullen; gillen; janken; joelen; jubelen; juichen; toejuichen; uitjouwen
komplimentieren aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; compliment maken; complimenteren; pluim geven; pluimpje geven; toejuichen
schüren aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; agiteren; in beroering brengen; omroeren; oppoken; opporren; opstoken; poken; roeren; stoken
trösten bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten
unterstützen bemoedigen; ondersteunen; opbeuren; troosten; vertroosten aanmoedigen; bedelen; begiftigen; beschenken; dragen; motiveren; ondersteunen; rugsteunen; schoren; schragen; steunen; stutten
zujauchzen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; toejuichen
zujubeln aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen bejubelen; toejuichen
zusprechen aanmoedigen; aanvuren; bemoedigen; stimuleren; toemoedigen aandrijven; aansporen; opkrikken; opwekken; prikkelen; stimuleren

Wiktionary Translations for bemoedigen:

bemoedigen
verb
  1. iemand een positievere kijk op de kansen geven

Cross Translation:
FromToVia
bemoedigen ermutigen encourage — mentally support or motivate
bemoedigen ermannen; ermutigen réconforterrelever les forces, ranimer, remonter, tant au sens physique ou médical, qu'au sens moral.

External Machine Translations: