Dutch
Detailed Translations for beneem from Dutch to German
benemen:
-
benemen (stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen)
stehlen; klauen; abhandenmachen; rauben; wegnehmen; entwenden; hinterziehen; wegschnappen; veruntreuen-
abhandenmachen verb
-
hinterziehen verb (ziehe hinter, ziehst hinter, zieht hinter, zog hinter, zogt hinter, hintergezogen)
-
wegschnappen verb (schnappe weg, schnappst weg, schnappt weg, schnappte weg, schnapptet weg, weggeschnappt)
Conjugations for benemen:
o.t.t.
- beneem
- beneemt
- beneemt
- benemen
- benemen
- benemen
o.v.t.
- benam
- benam
- benam
- benamen
- benamen
- benamen
v.t.t.
- heb benomen
- hebt benomen
- heeft benomen
- hebben benomen
- hebben benomen
- hebben benomen
v.v.t.
- had benomen
- had benomen
- had benomen
- hadden benomen
- hadden benomen
- hadden benomen
o.t.t.t.
- zal benemen
- zult benemen
- zal benemen
- zullen benemen
- zullen benemen
- zullen benemen
o.v.t.t.
- zou benemen
- zou benemen
- zou benemen
- zouden benemen
- zouden benemen
- zouden benemen
diversen
- beneem!
- beneemt!
- benomen
- benemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze