Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. bezitten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bezaten from Dutch to German

bezitten:

bezitten verb (bezit, bezat, bezaten, bezeten)

  1. bezitten (in eigendom hebben; hebben; beschikken over)
    haben; besitzen
    • haben verb (habe, hast, hat, hatte, hattet, gehabt)
    • besitzen verb (besitze, besitzt, besaß, besaßt, besessen)

Conjugations for bezitten:

o.t.t.
  1. bezit
  2. bezit
  3. bezit
  4. bezitten
  5. bezitten
  6. bezitten
o.v.t.
  1. bezat
  2. bezat
  3. bezat
  4. bezaten
  5. bezaten
  6. bezaten
v.t.t.
  1. heb bezeten
  2. hebt bezeten
  3. heeft bezeten
  4. hebben bezeten
  5. hebben bezeten
  6. hebben bezeten
v.v.t.
  1. had bezeten
  2. had bezeten
  3. had bezeten
  4. hadden bezeten
  5. hadden bezeten
  6. hadden bezeten
o.t.t.t.
  1. zal bezitten
  2. zult bezitten
  3. zal bezitten
  4. zullen bezitten
  5. zullen bezitten
  6. zullen bezitten
o.v.t.t.
  1. zou bezitten
  2. zou bezitten
  3. zou bezitten
  4. zouden bezitten
  5. zouden bezitten
  6. zouden bezitten
diversen
  1. bezit!
  2. bezit!
  3. bezeten
  4. bezittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bezitten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
besitzen beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben
haben beschikken over; bezitten; hebben; in eigendom hebben
- hebben

Related Words for "bezitten":


Synonyms for "bezitten":


Antonyms for "bezitten":


Related Definitions for "bezitten":

  1. dat het van iemand is1
    • wij bezitten een groot huis1

Wiktionary Translations for bezitten:

bezitten
verb
  1. iets in eigendom hebben
bezitten
verb
  1. (umgangssprachlich) etwas als Eigentum haben, über das man verfügen kann

Cross Translation:
FromToVia
bezitten besitzen; haben own — have rightful possession of
bezitten besitzen posséder — À trier