Summary
Dutch to German: more detail...
-
bezet:
- geschäftig; lustig; gedrängt; heiter; geräuschvoll; lebendig; fleißig; gesellig; emsig; lebhaft; munter; eifrig; üppig; flott; vergnüglich; quick; fröhlich; existent; freudvoll; frisch; angeheitert; freudig; beschäftigt; gebucht; besetzt
- bezetten:
-
Wiktionary:
- bezet → besetzt, beschäftigt
- bezetten → besetzen
Dutch
Detailed Translations for bezet from Dutch to German
bezet:
Translation Matrix for bezet:
Related Definitions for "bezet":
bezet form of bezetten:
-
bezetten (ontoegankelijk maken)
Conjugations for bezetten:
o.t.t.
- bezet
- bezet
- bezet
- bezetten
- bezetten
- bezetten
o.v.t.
- bezette
- bezette
- bezette
- bezetten
- bezetten
- bezetten
v.t.t.
- heb bezet
- hebt bezet
- heeft bezet
- hebben bezet
- hebben bezet
- hebben bezet
v.v.t.
- had bezet
- had bezet
- had bezet
- hadden bezet
- hadden bezet
- hadden bezet
o.t.t.t.
- zal bezetten
- zult bezetten
- zal bezetten
- zullen bezetten
- zullen bezetten
- zullen bezetten
o.v.t.t.
- zou bezetten
- zou bezetten
- zou bezetten
- zouden bezetten
- zouden bezetten
- zouden bezetten
diversen
- bezet!
- bezet!
- bezet
- bezettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bezetten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
besetzen | bezetten; ontoegankelijk maken | omboorden |
unzugänglich machen | bezetten; ontoegankelijk maken | |
- | innemen |
Synonyms for "bezetten":
Related Definitions for "bezetten":
External Machine Translations: