Dutch

Detailed Translations for boog from Dutch to German

boog:

boog [de ~ (m)] noun

  1. de boog (handboog)
    der Handbogen; die Armbrust; der Bogen; die Handbögen
  2. de boog (welving; uitbouw)
    der Bogen; die Wölbung; die Biegung; die Rundung
  3. de boog (kruisboog)
    der Kreuzbogen; die Kurve; die Armbrust; die Krümmung; die Rundung
  4. de boog
    der Bogen

Translation Matrix for boog:

NounRelated TranslationsOther Translations
Armbrust boog; handboog; kruisboog voetboog
Biegung boog; uitbouw; welving buiging; draaiing; eerbetoon; kromming; ommekeer; omwenteling; revolutie; rotatie; totale verandering; wenteling
Bogen boog; handboog; uitbouw; welving bocht; draai; kromming; kronkel; ronding; strijkboog; strijkstok
Handbogen boog; handboog
Handbögen boog; handboog
Kreuzbogen boog; kruisboog
Krümmung boog; kruisboog bocht; bochten; buiging; draai; draaiing; kromheid; kromme; kromming; kromte; kronkel; kurven; ronding
Kurve boog; kruisboog bocht; bochten; buiging; draai; draaiing; kromming; kronkel; kurven; ommekeer; omwenteling; revolutie; ronding; totale verandering
Rundung boog; kruisboog; uitbouw; welving bocht; bolling; draai; kromming; kronkel; ronding
Wölbung boog; uitbouw; welving bocht; draai; kromming; kromte; kronkel; ronding

Related Words for "boog":


Wiktionary Translations for boog:


Cross Translation:
FromToVia
boog Bogen arch — inverted U shape
boog Bogen arch — architectural element
boog Kurve; Bogen arc — curve
boog Bogen bow — weapon used for shooting arrows
boog Bogen bow — bend in a rod or planar surface

boog form of buigen:

buigen verb (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)

  1. buigen (krombuigen)
    biegen; beugen; krümmen; umbiegen; verbiegen; krummbiegen
    • biegen verb (biege, biegst, biegt, bog, bogt, gebogen)
    • beugen verb (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • krümmen verb (krümme, krümmst, krümmt, krümmte, krümmtet, gekrümmt)
    • umbiegen verb (biege um, biegst um, biegt um, bog um, bogt um, umgebogen)
    • verbiegen verb (verbiege, verbiegst, verbiegt, verbog, verbogt, verbogen)
  2. buigen (eer betuigen)
    beugen; sich neigen; sich vorüberbeugen; verbeugen; verneigen; sich beugen; sich verneigen; sich verbeugen; Ehre bezeugen
    • beugen verb (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • sich neigen verb (neige mich, neigst dich, neigt sich, neigte sich, neigtet euch, sich geneigt)
    • sich vorüberbeugen verb (beuge mich vorüber, beugst dich vorüber, beugt sich vorüber, beugte sich vorüber, beugtet euch vorüber, sich vorübergebogen)
    • verbeugen verb (verbeuge, verbeugst, verbeugt, verbeugte, verbeugtet, verbeugt)
    • verneigen verb (verneige, verneigst, verneigt, verneigte, verneigtet, verneigt)
    • sich beugen verb (beuge mich, beugst dich, beugt sich, beugte sich, beugtet euch, sich gebeugt)
    • sich verneigen verb (verneige mich, verneigst dich, verneigt sich, verneigte sich, verneigtet euch, sich verneigt)
    • sich verbeugen verb (verbeuge mich, verbeugst dich, verbeugt sich, verbeugte sich, verbeugtet euch, sich verbeugt)
  3. buigen (welven; krommen)
    biegen; beugen; krümmen; verbeugen; knicken; verneigen; flektieren; hinneigen; sich neigen; sichbeugen; sichverneigen; sichvorüberbeugen; sichverbeugen
    • biegen verb (biege, biegst, biegt, bog, bogt, gebogen)
    • beugen verb (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • krümmen verb (krümme, krümmst, krümmt, krümmte, krümmtet, gekrümmt)
    • verbeugen verb (verbeuge, verbeugst, verbeugt, verbeugte, verbeugtet, verbeugt)
    • knicken verb (knicke, knickst, knickt, knickte, knicktet, geknickt)
    • verneigen verb (verneige, verneigst, verneigt, verneigte, verneigtet, verneigt)
    • flektieren verb (flektiere, flektierst, flektiert, flektierte, flektiertet, flektiert)
    • hinneigen verb (neige hin, neigst hin, neigt hin, neigte hin, neigtet hin, hingeneigt)
    • sich neigen verb (neige mich, neigst dich, neigt sich, neigte sich, neigtet euch, sich geneigt)
    • sichbeugen verb
  4. buigen (krommen; krom buigen)
    beugen; hinneigen; krümmen; knicken
    • beugen verb (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • hinneigen verb (neige hin, neigst hin, neigt hin, neigte hin, neigtet hin, hingeneigt)
    • krümmen verb (krümme, krümmst, krümmt, krümmte, krümmtet, gekrümmt)
    • knicken verb (knicke, knickst, knickt, knickte, knicktet, geknickt)
  5. buigen (eerbied tonen)
    sich verneigen; sich verbeugen
    • sich verneigen verb (verneige mich, verneigst dich, verneigt sich, verneigte sich, verneigtet euch, sich verneigt)
    • sich verbeugen verb (verbeuge mich, verbeugst dich, verbeugt sich, verbeugte sich, verbeugtet euch, sich verbeugt)

Conjugations for buigen:

o.t.t.
  1. buig
  2. buigt
  3. buigt
  4. buigen
  5. buigen
  6. buigen
o.v.t.
  1. boog
  2. boog
  3. boog
  4. bogen
  5. bogen
  6. bogen
v.t.t.
  1. heb gebogen
  2. hebt gebogen
  3. heeft gebogen
  4. hebben gebogen
  5. hebben gebogen
  6. hebben gebogen
v.v.t.
  1. had gebogen
  2. had gebogen
  3. had gebogen
  4. hadden gebogen
  5. hadden gebogen
  6. hadden gebogen
o.t.t.t.
  1. zal buigen
  2. zult buigen
  3. zal buigen
  4. zullen buigen
  5. zullen buigen
  6. zullen buigen
o.v.t.t.
  1. zou buigen
  2. zou buigen
  3. zou buigen
  4. zouden buigen
  5. zouden buigen
  6. zouden buigen
en verder
  1. ben gebogen
  2. bent gebogen
  3. is gebogen
  4. zijn gebogen
  5. zijn gebogen
  6. zijn gebogen
diversen
  1. buig!
  2. buigt!
  3. gebogen
  4. buigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for buigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Ehre bezeugen buigen; eer betuigen
beugen buigen; eer betuigen; krom buigen; krombuigen; krommen; welven aanranden; declineren; verbuigen; verkrachten; vervoegen
biegen buigen; krombuigen; krommen; welven doen buigen; krom buigen; ombuigen; verbuigen
flektieren buigen; krommen; welven
hinneigen buigen; krom buigen; krommen; welven
knicken buigen; krom buigen; krommen; welven afknappen; er vanaf breken
krummbiegen buigen; krombuigen
krümmen buigen; krom buigen; krombuigen; krommen; welven
sich beugen buigen; eer betuigen
sich neigen buigen; eer betuigen; krommen; welven hellen; overhellen; voorover buigen; voorover hellen
sich verbeugen buigen; eer betuigen; eerbied tonen
sich verneigen buigen; eer betuigen; eerbied tonen nijgen
sich vorüberbeugen buigen; eer betuigen
sichbeugen buigen; krommen; welven
sichverbeugen buigen; krommen; welven
sichverneigen buigen; krommen; welven
sichvorüberbeugen buigen; krommen; welven
umbiegen buigen; krombuigen doen buigen; krom buigen; ombuigen; verbuigen
verbeugen buigen; eer betuigen; krommen; welven declineren; verbuigen; vervoegen
verbiegen buigen; krombuigen krom buigen; ombuigen; verbuigen
verneigen buigen; eer betuigen; krommen; welven nijgen

Related Definitions for "buigen":

  1. eerbiedig groeten door hoofd en schouders voorover te doen1
    • Antonio heeft voor de koningin gebogen1
  2. het krom maken1
    • hij buigt het ijzer met een tang1

Wiktionary Translations for buigen:

buigen
verb
  1. krommend vervormen
  2. een buiging maken
  3. aandacht besteden aan iets
buigen
  1. (transitiv): einen Gegenstand so verformen, dass sich die Krümmung des Gegenstands ändern

Cross Translation:
FromToVia
buigen beugen bend — to cause to shape into a curve
buigen biegen; durchbiegen bend — to become curved
buigen verbiegen; biegen curve — bend, crook
buigen Beweglichkeit; Anpassungsfähigkeit flex — the act of flexing
buigen biegen; knicken flex — to bend something
buigen knien kowtow — kneel such that forehead touches ground
buigen biegen; beugen; flektieren courberrendre courbe.
buigen biegen; beugen; flektieren fléchir — Faire ployer, courber.
buigen neigen; hinneigen inclinermettre dans une situation oblique, par rapport au plan de l’horizon.
buigen neigen; beugen; bücken; lehnen; ausgießen; ausschütten pencher — Incliner (sens général)
buigen biegen; beugen; flektieren ployerfléchir, courber.

bogen:

bogen [de ~] noun, plural

  1. de bogen
    die Bögen

bogen verb (boog, boogt, boogde, boogden, gebogen)

  1. bogen (zich kunnen beroemen op)
    rühmen; sich mit etwas brüsten

Conjugations for bogen:

o.t.t.
  1. boog
  2. boogt
  3. boogt
  4. bogen
  5. bogen
  6. bogen
o.v.t.
  1. boogde
  2. boogde
  3. boogde
  4. boogden
  5. boogden
  6. boogden
v.t.t.
  1. ben gebogen
  2. bent gebogen
  3. is gebogen
  4. zijn gebogen
  5. zijn gebogen
  6. zijn gebogen
v.v.t.
  1. was gebogen
  2. was gebogen
  3. was gebogen
  4. waren gebogen
  5. waren gebogen
  6. waren gebogen
o.t.t.t.
  1. zal bogen
  2. zult bogen
  3. zal bogen
  4. zullen bogen
  5. zullen bogen
  6. zullen bogen
o.v.t.t.
  1. zou bogen
  2. zou bogen
  3. zou bogen
  4. zouden bogen
  5. zouden bogen
  6. zouden bogen
diversen
  1. boog!
  2. boogt!
  3. gebogen
  4. bogend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bogen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bögen bogen handbogen; strijkbogen; strijkstokken
VerbRelated TranslationsOther Translations
rühmen bogen; zich kunnen beroemen op de hemel in prijzen; eerbied bewijzen; eren; hemelhoog prijzen; lofprijzen; ophemelen; prijzen; van een prijs voorzien
sich mit etwas brüsten bogen; zich kunnen beroemen op

Related Words for "bogen":


Wiktionary Translations for bogen:


Cross Translation:
FromToVia
bogen angeben; prahlen boast — to brag; to talk loudly in praise of oneself

Related Translations for boog