Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. gast:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gast from Dutch to German

gast:

gast [de ~ (m)] noun

  1. de gast (genodigde; invité)
    die Gäste; der Gast; der Eingeladene; der Besuch; der Logiergast; die Besucher; der Hausgast; der Tischgast
  2. de gast (kerel; knakker; man; )
    der Mann; der Kerl; Kerlchen; der Bursche; der Bruder; der Geselle
  3. de gast (logé; slaapgast; slaper; overnachter)
    die Gäste; der Gast; der Logiergast; der Hausgast; der Besucher; der Eingeladene; der Besuch
  4. de gast (stamgast; habitué; vaste klant)
    der Stammgast
  5. de gast
    der Gast

Translation Matrix for gast:

NounRelated TranslationsOther Translations
Besuch gast; genodigde; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper aanloop; bezoek; visite
Besucher gast; genodigde; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper bezoeker; bezoekers; klanten; museumbezoeker
Bruder gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent broeder; broer; broer of zus; diaken; hulp; verpleger; ziekenbroeder; ziekenoppasser; zus
Bursche gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent baasje; jonge knaap; jongeling; jongeman; klein kereltje
Eingeladene gast; genodigde; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper
Gast gast; genodigde; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper introducé; inzittende; passagier; reiziger
Geselle gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent aanhanger; assistent; butler; discipel; gezel; gezellin; helper; herenknecht; hulp; kamerbediende; kamerdienaar; maat; navolger; partner; secondant; volgeling; volger
Gäste gast; genodigde; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper bezoekers; clientèle; klandizie; klanten; klantenkring
Hausgast gast; genodigde; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper
Kerl gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent butler; fatje; goser; gozer; heertje; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; knakker; knul; knullen; man; manspersoon; vent
Kerlchen gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent baasje; dreumes; hummel; joch; jochie; klein jongetje; klein kereltje; klein kind; kleintje; peuter; uk; ventje; worm; wurm
Logiergast gast; genodigde; invité; logé; overnachter; slaapgast; slaper
Mann gast; gozer; kerel; knakker; knul; man; vent butler; echtgenoot; echtgenote; eega; gade; goser; gozer; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; kerel; knakker; knul; levensgezel; levenspartner; man; manspersoon; partner; vent; vrouw
Stammgast gast; habitué; stamgast; vaste klant vaste bezoeker; vaste klant
Tischgast gast; genodigde; invité eter; gast aan tafel; tafelgast

Related Definitions for "gast":

  1. bezoeker van café, restaurant of hotel1
    • hoeveel gasten logeren in dit hotel?1
  2. wie is uitgenodigd1
    • er kwamen veel gasten op het feest1

Wiktionary Translations for gast:

gast
noun
  1. wie ergens ontvangen, verwelkomd of op een bijzondere wijze behandeld wordt
gast
noun
  1. Person, die unentgeltlich oder gegen Entgelt beherbergen, bewirten oder befördern wirdWikipedia|Gast

Cross Translation:
FromToVia
gast Gast guest — recipient of hospitality
gast Gast guest — patron, customer
gast Gast guest — invited performer
gast Kerl; Typ guy — man
gast Gast convive — Personne qui se trouver à un repas avec d’autres.
gast Mann mâlehomme dans l’espèce humaine.

Related Translations for gast