Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. kreuken:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for kreuken from Dutch to German

kreuken:

kreuken verb (kreuk, kreukt, kreukte, kreukten, gekreukt)

  1. kreuken
    knittern
    • knittern verb (knittere, knitterst, knittert, knitterte, knittertet, geknittert)

Conjugations for kreuken:

o.t.t.
  1. kreuk
  2. kreukt
  3. kreukt
  4. kreuken
  5. kreuken
  6. kreuken
o.v.t.
  1. kreukte
  2. kreukte
  3. kreukte
  4. kreukten
  5. kreukten
  6. kreukten
v.t.t.
  1. heb gekreukt
  2. hebt gekreukt
  3. heeft gekreukt
  4. hebben gekreukt
  5. hebben gekreukt
  6. hebben gekreukt
v.v.t.
  1. had gekreukt
  2. had gekreukt
  3. had gekreukt
  4. hadden gekreukt
  5. hadden gekreukt
  6. hadden gekreukt
o.t.t.t.
  1. zal kreuken
  2. zult kreuken
  3. zal kreuken
  4. zullen kreuken
  5. zullen kreuken
  6. zullen kreuken
o.v.t.t.
  1. zou kreuken
  2. zou kreuken
  3. zou kreuken
  4. zouden kreuken
  5. zouden kreuken
  6. zouden kreuken
en verder
  1. ben gekreukt
  2. bent gekreukt
  3. is gekreukt
  4. zijn gekreukt
  5. zijn gekreukt
  6. zijn gekreukt
diversen
  1. kreuk!
  2. kreukt!
  3. gekreukt
  4. kreukend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for kreuken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
knittern kreuken kreukelen; verfrommelen; verkreukelen

Wiktionary Translations for kreuken:


Cross Translation:
FromToVia
kreuken zerknittern wrinkle — to make wrinkles in; to cause to have wrinkles